Neerlandia. Jaargang 90
(1986)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Op de leestafelGeboorte van een natieOnder de titel ‘Naissance des Pays-Bas’ publiceerde de Franse historicus Y. Cazaux een werk over de Nederlanden in de 16de en 17de eeuw. Onlangs verscheen dit boek in een Nederlandse vertaling. Langs de bekende etappes van de Tachtigjarige Oorlog schetst Cazaux de wording van de Noordelijke provincies tot een volwassen Europese grootmacht, vanaf de Opstand (1565) tot aan de erkenning van de Verenigde Provinciën bij de Vrede van Munster (1648). Daarbij gaat bijzondere aandacht naar de vernieuwingen die in de jonge Republiek tot ontwikkeling komen: de geest van tolerantie en de ontluikende democratie, bank- en beurswezen, de bloei van de Indische Compagnieën, wetenschap en kunsten van de Gouden Eeuw. Meer dan een wetenschappelijk historisch werk is dit een impressie, een ruwe schets van het ontstaan van de Verenigde Provinciën. De rol die de Zuidnederlanders daarin gespeeld hebben is niet zo duidelijk verwoord. Overigens wordt het lot van de Zuidelijke Nederlanden veeleer in de marge behandeld. Achter de met veel verve geschilderde opgang van een nieuwe moderne natie vervaagt het beeld van de tragische scheiding tussen Noord en Zuid.
CAZAUX (Y.), ‘De geboorte van een natie. De Nederlanden in de 16de en 17de eeuw’, verscheen bij Uitgeverij De Nederlandsche Boekhandel-Antwerpen/Uitgeverij Kok Agora-Kampen, telt 311 pp. en kost 695 BF (ISBN 90 289 1043 3). | |
Frans-Vlaanderen, ooit van gehoord?Om Frans-Vlaanderen beter aan bod te laten komen in de lessen Geschiedenis, gaf de ‘Werkgroep De Nederlanden’ een brochure uit onder de titel ‘Frans-Vlaanderen, ooit van gehoord in de lessen geschiedenis?’. De werkgroep spant zich in om jongeren uit Vlaanderen en Nederland in contact te brengen met jongeren uit Frans-Vlaanderen. Ze begeleidt jeugdkampen, uitstapjes en reizen, geeft voordrachten en diavoorstellingen en brengt informatieve teksten uit. In ‘Frans-Vlaanderen, ooit van gehoord’ (75 pp.), vinden we bijdragen van Johan van Herreweghe, Philippe Despriet, Cyriel Moeyaert, Pieter Jan Verstraete, Antoon Lowyck, Gijs van Ryckeghem, Dries Claeys, Johan Decavele, Chris Stevens, A. van Hulzen en Raf Seys. Voor meer informatie: Johan van Herreweghe, Zomerstraat 32, 9000 Gent, tel. 091 / 21 51 75. | |
Componisten van de lage landenBij de uitgeverij Bohn, Scheltema en Holkema verscheen het boek ‘Componisten van de Lage Landen’, van de hand van prof. dr. Willem Elders, hoogleraar in de muziekgeschiedenis vóór 1600 aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. In het werk staat de ‘Nederlandse School’ centraal. De auteur heeft aandacht voor zowel de geestelijke als de wereldlijke muziek en voor de maatschappelijke positie van de componist. Hij beschrijft het repertorium en behandelt de belangrijkste compositietechnieken. Tevens schetst Elders leven en werk van vijftig componisten. Het geheel is opgefleurd met talrijke illustraties en achteraan bevindt zich een register waarin de belangrijkste termen worden uitgelegd. Alleszins een interessante en lezenswaardige studie. | |
Memoires Van der ElstZoals elk zichzelf respecterend politicus begon ook Frans van der Elst, ‘stichter-voorzitter’ van de Volksunie, met de publikatie van zijn memoires. In ‘De Bewogen Jaren’ behandelt hij de periode 1920-1958. Daarin komen aan bod: zijn kinder- en jeugdjaren, de college- en studententijd, de oorlog en de repressie, zijn beroepsleven als advocaat, de oprichting van de Volksunie en zijn intrede in het parlement. In het boek vinden we ook een hoofdstuk van een viertal bladzijden over het A.N.V. Van der Elst vertelt hoe zijn patroon aan de balie, Mr. William Thelen, die bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog voorzitter was van de Groep Vlaanderen, hem na de oorlog in contact bracht met Maurits van Gijseghem, voor de oorlog secretaris van de Tak Brussel. Samen met Maurits Liesenborghs werd op 2 mei 1948 besloten de afdeling Brussel van het ANV weer op te richten. Van der Elst werd afgevaardigd naar het Verbondsbestuur in Den Haag, waarvan hij meer dan tien jaar lid zou blijven. Ondertussen werden ook de afdelingen Antwerpen (1951), Land van Waas (Lokeren), Mechelen en West-Vlaanderen opnieuw in het leven geroepen. Voor het ANV na de oorlog is Van der Elst niet mals. Hij zegt o.m. het volgende: ‘Het A.N.V. is in Vlaanderen nooit meer tot grote bloei gekomen. De grootste oorzaak lag m.i. bij de houding van het Verbondsbestuur in Den Haag: deze heren stonden, op enkele uitzonderingen na, volkomen vreemd tegenover Vlaanderen, tegenover de Vlaamse Beweging en tegenover de geest en de traditie van het A.N.V. zelf. Zij beschouwden het als een vereniging die de zorg voor de Hollandse emigranten in het buitenland tot taak had! Meer dan tien jaar lang heb ik de vergaderingen van het Verbondsbestuur bijgewoond. De verhouding is nooit zeer goed en nooit hartelijk geweest: er was een patent gemis aan eenheid van inzicht en doelstelling. (...) Ik herinner mij een pijnlijk en kenschetsend incident naar aanleiding van de uitsluiting van Prof. Dr. Herman De Vleeschauwer. Bij verstek ter dood veroordeeld in België was hij uitgeweken naar Zuid-Afrika, waar hij hoogleraar geworden was aan de universiteit van Pretoria. In 1953 werd hij lid van de afdeling Pretoria van het A.N.V. Ingevolge een klacht bij het Verbondsbestuur besloot het Dagelijks Bestuur, zonder iemand in Vlaanderen te raadplegen, eigenmachtig tot uitsluiting van Prof. De Vleeschauwer, op grond van zijn veroordeling in België. Deze zaak zette veel kwaad bloed bij de Vlaamse afdelingen van het A.N.V., waar velen krachtdadig protesteerden en met ontslag dreigden’.
‘De Bewogen Jaren, mijn memoires 1920-1958’ van Frans van der Elst, telt 264 pp., kost 790 BF. en is een uitgave van Lannoo, Tielt-Weesp (ISBN 90 209 1311 5). | |
Scheiding der LimburgenIn 1839 werd te Londen het Verdrag van de XXIV Artikelen getekend. Hierdoor werd de scheiding van België en Nederland definitief. Toen werd ook de provincie Limburg in twee delen gesplitst. Dit gebeurde tegen de zin van de overgrote meerderheid van de plaatselijke bevolking. Dat is althans de conclusie van Dr. G.J.B. Verbeet in zijn werkje ‘Hoe een provincie in twee delen werd gesplitst’. De auteur behandelt daarin de periode | |
[pagina 119]
| |
1830-39, vanaf de eerste onrust in Limburg tot het herstel van het Nederlands gezag op de rechteroever van de Maas. Op indringende wijze zet Verbeet de politieke en militaire gebeurtenissen in de diverse Limburgse steden op een rijtje. Daarbij gaat ook aandacht naar de sociaal-economische aspecten van het conflict. Aan de hand van een groot aantal anekdotes en feiten probeert Verbeet de stemming onder de Limburgers in deze bewogen periode weer te geven. De auteur besteedt verder heel wat aandacht aan een aantal personen die op politiek en militair gebied een vooraanstaande rol hebben gespeeld in deze Limburgse deling.
VERBEET (G.). ‘Hoe een provincie in twee delen werd gesplitst. Het gebeurde in Limburg tussen 1830 en 1839’, verscheen bij Uitgeverij Bijnens, Stationsstraat 95 te Lanaken, telt 94 pp. en kost 430 BF. | |
Jaarboek Franse NederlandenHalf april verscheen het elfde jaarboek De Franse Nederlanden/Les Pays-bas français, van de stichting Ons Erfdeel. Het bevat 13 artikels en 2 vaste rubrieken: Hilde de Ridder-Symoens heeft het over de rol van de universiteiten van Dowaai en Rijsel; Serge Blanckaert bespreekt de scheepsbouw in Duinkerke; Frank Logie analyseert de huwelijksregisters van Halewijn en Zuid-Wervik en bekijkt de evolutie van de sociale relaties over de grens heen; Guy Baudelle schetst het wel en wee van Villeneuve d'Ascq, een in de jaren zestig gebouwde stad die nu 70.000 inwoners telt; Paul Soetaert bestudeert Wenzel Coberghers openbare pandhuizen in de periode 1624-1790; Pierre Pierrard schetst de politieke carrière van Maurice Schumann in het Noorden; Jacqueline Hocquet schetst de geschiedenis van de bioscopen in de Franse Nederlanden; Ignace Bossuyt peilt naar de betekenis van de gebroeders Regnart, musici uit Dowaai; Bernard Vanneste bekijkt de loopbaan van de socialistische politicus Augustin Laurent; Michiel Nuyttens gaat na hoe het stond met de belangstelling van de Nederlandstalige periodieken tot 1918 voor de Franse Nederlanden; A. Dorat, J. Bourgain en F. Wallart kijken hoe het staat met het wetenschappelijk onderzoek; Walter Simons beschrijft het levensverhaal van Jan van Waasten, bisschop van Terwaan, en beschrijft zijn rol in de Gregoriaanse kerkhervorming; Danielle Delmaire bestudeert de anti-semitische houding van de (priester-) journalisten van La Croix du Nord ten tijde van de zaak Dreyfus. Zoals de vorige jaargangen wordt ook dit nummer afgesloten met een lexicon en een bibliografie. In het lexicon inventariseert C. Moeyaert de schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk en in de bibliografie signaleren M. Nuyttens en D. Verbeke publikaties die in de loop van 1985 over de Franse Nederlanden zijn verschenen. Het Jaarboek De Franse Nederlanden (1986) telt 256 pp., kost 1050 BF., en kan worden besteld bij: Stichting Ons Erfdeel v.z.w., Murissonstraat 260, B-8530 Rekkem. | |
Een voortreffelijke gids over het land van kleefWilde men zich over het Nederrijnland informeren, dan was men tot voor kort vrijwel uitsluitend aangewezen op Duitstalige lectuur. Voor wat het ‘Land van Kleef’ betreft, is sinds kort door toedoen van de Vereniging Zannekin Nederlandstalige documentatie verkrijgbaar. Deze vereniging heeft een boek uitgegeven dat geschreven is door de gebroeders Wim en Wiro van Heugten. Deze gids mag gezien worden. Deze aanduiding mag zelfs letterlijk opgevat worden, want het gekozen formaat (21 × 19,5) zorgt ervoor dat er moeilijk aan voorbij gekeken kan worden. En dan heb ik het alleen nog maar over de uiterlijke vormgeving; datzelfde geldt evenzeer de wijze waarop de inhoud verzorgd is. Het toeristische aspect is één van de redenen geweest deze gids samen te stellen; het landschap van de Duitse Nederrijn is erg boeiend met name als gevolg van de opvallend grote verscheidenheid. Er valt te genieten van prachtige vergezichten over de Rijn; maar niet minder verrassend is de vaak verstilde schoonheid van de oude stadjes met hun rijkdom aan cultuurgoederen. Al lezend in deze gids springt al gauw een ander facet in het oog; dat is dat van de geschiedkundige verbondenheid tussen het Land van Kleef en de Nederlanden. In het bijzonder waren er in het verleden nauwe banden tussen dit hertogdom en de gewesten Vlaanderen en Brabant; een veelheid aan kunstschatten getuigt daarvan tot op de dag van vandaag. Ten slotte was er voor dit broederlijk schrijversduo nog een reden dit boek te schrijven. En die was gelegen in het feit dat het een gebied betreft waar lange tijd het Nederlands de voertaal was; eerst na 1830 heeft onze taal moeten wijken (op Pruisisch bevel) voor het Hoogduits. De schrijvers koesteren de hoop dat bezoekers van het Nederrijnland gaan ontdekken dat daar ‘geen vreemden wonen, maar mensen, die erg veel met ons in Nederland en Vlaanderen gemeen hebben’. In hun ‘Verantwoording’ stellen de schrijvers, dat het niet in hun bedoeling gelegen heeft een toeristische gids voor dit gebied te schrijven in de klassieke zin. Inhoudelijk komt deze uitspraak er op neer dat ze er naar gestreefd hebben aandacht te schenken aan die wetenswaardigheden waaraan in de doorsnee-gids vaak voorbij gegaan wordt, omdat ze niet spectaculair genoeg zijn. Zo besteden ze opvallend veel aandacht aan de geschiedenis, de kunst (waarbij de klemtoon valt op die van het kerkelijk erf), het taalgebruik, het landschappelijke en de volksgebruiken. Met betrekking tot de kerkelijke kunst merken ze op dat ze bij tijd en wijle opzettelijk vaag zijn in de aanwijzingen waar zich bepaalde kunstschatten bevinden. Ze zijn er zich van bewust geweest dat dergelijke aanwijzingen ook misbruikt kunnen worden, getuige het groeiende aantal kunstdiefstallen uit niet-bewaakte kerken. In een aantal gevallen hebben ze gekozen voor het tweetalig gebruik van de plaatsnamen. In dat geval volgt op de huidige Duitse de oude Nederlandstalige benaming. Ze hopen hiermee te bereiken dat de oude namen, ook al zullen ze niet in ere hersteld worden, weer bij de mensen bekend worden. Ze kunnen ertoe bijdragen dat men zich in het Nederrijnland er weer van bewust wordt dat men een Nederlandstalig verleden heeft. En het op gang brengen van een dergelijk bewustwordingsproces is één van de doelstellingen van de Vereniging Zannekin. Terecht zijn de schrijvers met een ‘voorstelling’ van het landschap begonnen. Daarmee komt de bezoeker van dit gebied immers direct in aanraking zo gauw hij de politieke scheidslijn die ‘grens’ heet, is gepasseerd. Ik zeg het met opzet zo, want in het betreffende landschap is van deze politieke afbakening niets te zien. Door het zo te stellen heb ik de overstap gemaakt naar de geschiedenis van deze streek. In kort bestek wordt verhaald van het wel en wee van het Land van Kleef vanaf de Romeinse tijd tot de grensoverschrijdende aktiviteiten in het raam van de Euregio's. Ten overvloede hebben ze de lijn | |
[pagina 120]
| |
Gezicht op Kleef.
van de belangrijkste gebeurtenissen aangegeven met behulp van een jaartallenlijst om zo het inzicht in het geschiedkundig proces te verdiepen. Het overgrote deel van deze gids wordt in beslag genomen door de beschrijvingen van de steden, dorpen en streken die eens samen het hertogdom Kleef vormden. Hierbij hebben ze buiten beschouwing gelaten zowel de Kleefse gebieden die sinds 1816 tot het Nederlandse grondgebied behoren (zoals Huissen, Zevenaar en Wehl) als de gebieden bij Lippe en Duisburg. In het westen hebben ze de rijksgrens tussen Nederland en Duitsland aangehouden, terwijl in het oosten de Oude IJssel het gebied afbakent. Behalve dat aandacht besteed wordt aan de aardrijkskundige en/of historische wetenswaardigheden van de behandelde steden en dorpen, hebben ze ook aangegeven welke mogelijkheden er zijn op het gebied van fietsen en wandelen. Deze aanwijzingen verhogen in belangrijke mate de praktische bruikbaarheid van deze gids. Als men dan bovendien nog in het bezit is van een kaart van de Kreis Kleef (schaal 1:50.000), die in elke plaatselijke boekhandel verkrijgbaar is, is men voldoende toegerust om een bezoek aan dit voormalige Nederlandstalige gebied tot een geslaagde onderneming te maken.
Marten HEIDA
N.a.v. Wim en Wiro van Heugten, Land van Kleef, 192 blz., f 32,50 / bfrs 590 (verzendkosten inbegrepen). Uitg. Vereniging/Stichting Zannekin; voor België: Paddevijverstr. 2, 8900 Ieper; voor Nederland: Steven v. Rumelaerstr. 20, 3641 CL Mijdrecht. | |
Sint-Liudger, erflater van onze beschavingIn de hausse die de laatste jaren de nationale boekenmarkt beheerst deelt ook de wetenschap der geschiedenis. De vele op dat terrein verschijnende publicaties beslaan haast alle tijdperken der historie, ze behandelen een veelvoud van onderwerpen van lokale, nationale en zelfs mondiale aard. Een bijzonder boeiende periode is voor ons nog altijd die van de wording van ons vaderland, waarover onlangs een reeks van artikelen in gebundelde vorm het licht zag. Het is de tijd waarin, na de duisternis die over de voorafgaande periode hangt, met het aarzelende begin van de informatiestroom een nieuwe dageraad voor onze historische kennis aanbreekt, die in later tijd uit overvloedig bronnenmateriaal putten kan. Het is ook de tijd waarin Europa en dat wat men de Europese cultuur pleegt te noemen allengs gestalte krijgen, een uitermate belangrijk feit, daar deze in de toekomst het aanzicht van de wereld zullen gaan veranderen en beheersen. In een der cahiers, en wel 2/78, van het door de F.V.S. te Hamburg uitgegeven en nu helaas niet meer verschijnende tijdschrift ‘Cahiers Européens-Europäische Hefte/Notes from Europe’ toont de Spaanse historicus Pedro Lain Entralgo ons een ‘Triptico sobre el ser de Europa’, een drieluik met daarop een schets van het Europese karakter. Hij beschrijft daar de geestelijke wordingsgeschiedenis van Europa en onderscheidt daarbij drie fasen: de geboorte, de ontwikkeling in de kinderjaren en de rijpheid van de volwassenheid. Worden de beide eerste fasen voor hem door de Europeaan geworden Afrikaan Augustinus van Thagaste en door de Romein Benedictus van Nurcia vertegenwoordigd, de laatste fase ziet hij gerepresenteerd in de persoon en denkwereld van de Duitse filosoof Hegel. De cultuur van de tussen de geboortedag van de eerste en de sterfdag van de laatste liggende periode wordt door vier componenten bepaald, in de vertaling in het Duits op de volgende wijze weergegeven: ‘Griechenland, Rom, Christentum und Germanentum. Griechenland wird Europa seine Art, die Wirklichkeit der Dinge zu sehen, vererben und seinen zögernden Kosmopolitismus; Rom seine Konzeption der politischen Macht und sein Recht; das Christentum seine fruchtbare, unerschöpfliche Idee der Liebe, den Gegensatz von Sein und Nichts und seine revolutionäre Vorstellung von der Würde des Menschen, vom Sinn des menschlichen Lebens und der Geschichte in ihrem Vorwärtsschreiten; das heftige germanische Blut schliesslich pflanzte die wichtigste Wurzel jener Art, die irdische Existenz des Menschen zu verstehen und zu gestalten, in den euro- | |
[pagina 121]
| |
päischen Boden, das, was man oft den ‘faustischen Geist’ genannt hat’. Gelegen in een uithoek van Europa heeft ook Nederland aan de beschavende invloed ervan blootgestaan die vanuit het Zuiden oprukkend geleidelijk aan vooruitgang boek te. Voor ons wordt dit zichtbaar in de figuren van de heiligen Willibrord, Bonifatius en Liudger, die door de over hen geschre ven vitae tot de eersten behoren, wier leven en werken historisch grijpbaar zijn. On getwijfeld spreekt van deze drie St.-Willibrord het meest tot de verbeelding, daar hij als eerste aartsbisschop van Utrecht en stichter van de Salvatorkathedraal en het St.-Maartensklooster met abdijschool in de vaderlandse geschiedenis een vaste plaats veroverd heeft. Minder bekend, althans in de nationale context, zijn St.-Bonifatius en St.-Liudger. Weet een schoolkind van de eerstgenoemde mogelijk nog dat hij door de Friezen bij Dokkum vermoord is, St.-Liudger wordt mogelijk nog daar genoemd, waar een lokale kerk hem als patroon gekozen heeft. Aan deze beiden zullen we onderstaande regels wijden, verreweg de meeste reserverend voor hem die, al is hij de minst bekende, onze aandacht toch ten volle verdient. Aan Sint-Bonifatius, evenals Sint-Willibrord afkomstig uit Engeland, wijdde de Engelsman E.W.F. Tomlin een uitvoerig artikel in een andere aflevering (2/80) van het reeds geciteerde tijdschrift. Deze heilige, die een belangrijk aandeel had in ‘the making of Europe’, werd waarschijnlijk in 680 als Winfried in het koninkrijk Wessex geboren. In 716 naar Friesland uitgezonden ontplooide hij een grote missionaire activiteit. Na twee reizen naar Rome gemaakt te hebben, begaf hij zich, door Paus Gregorius tot bisschop gewijd - bij deze gelegenheid werd hij met de naam Bonifatius bedacht - naar het hof van Karel Martel. Deze was in een hevige strijd gewikkeld met de mohammedaanse Saracenen, die hij in 732 bij Poitiers versloeg. Op verzoek van deze frankische koning organiseerde de Angelsaks Bonifatius de kerk in diens landen. Als aartsbisschop en primaat van Germanië stichtte hij kloosters, waaronder Fulda in 744. Een bijzonderheid van deze Benedictijnse vestigingen was de omstandigheid, dat de monnikschap daar was samengesteld uit leden van diverse Germaanse volken; men vond er naast Franken Angelsaksers en anderen. Bonifatius zelf trachtte zich in te leven in de levenswijze van hen, die hij voor het christendom wilde winnen. Dit was een van de faktoren, die zijn werkzaamheid in Germanië zo vruchtbaar maakten. Hieraan maakte de ‘Apostel van Duitsland’ in 754 zelf een einde door zijn taken aan de handen van anderen toe te vertrouwen. Hij keerde terug naar het gebied van de Friezen, waar zijn zending enige decenniën daarvoor begonnen was. Hier werd hij op 5 juni 755 door rovers vermoord, die het op de bagage van de heilige voorzien hadden. Het door St.-Willibrord begonnen en door St.-Bonifatius voortgezette werk van de kerstening werd door St.-Liudger voltooid, zoals uit de hem door latere historici gegeven bijnaam ‘De Voltooier’ op te maken is. De wieg van de laatste stond, in tegenstelling tot die van zijn voorgangers, bij de leden van die Germaanse stam, temidden waarvan hij later zijn einde zou vinden. Zijn geboorteplaats moet gesitueerd worden in het Utrechtse, daar, waar nu Loenen of Zuilen ligt, dat deel uitmaakte van de gouw Nifterlake. Dit gebied was gedurende lange tijd het strijdtoneel van de Franken en de Friezen. Het komt het eerst binnen het bereik van de historie in de tijd van de Frankische koning Dagobert I (629-639), op wiens instigatie in Utrecht een kerkje wordt gebouwd, dat aan St.-Martinus toegewijd werd. Lang kon hij zich daar echter niet handhaven, want vanaf circa 650 is het gebied weer in handen van de eerder verdreven Friezen. In de persoon van Pippijn de Middelste komen de Franken echter weer terug om het mondingsgebied van de belangrijke door zijn rijk stromende rivieren veilig te stellen. In het jaar 695 heeft hij een groot deel ervan weer in zijn bezit en zet hij in Utrecht de Angelsaks Willibrord, zoals reeds gezegd, als missiebisschop neer. Van de woelingen in het rijk der Franken na Pippijns dood in 714 maakt de Friese koning Redbad gebruik door Utrecht en omgeving te heroveren. Hij zou er echter niet lang plezier van hebben, want een vijftal jaren nadien lijft Karel Martel het gebied weer bij het Frankische Rijk in. Hij maakt meteen van de gelegenheid gebruik om naar het Noorden door te stoten tot aan het Vlie en mogelijk zelfs tot aan de Lauwers; hiermee brengt hij tot nu toe niet bezette gebieden onder controle der Franken. De strijd tussen Franken en Friezen die in die eeuwen heerste was niet alleen van politieke aard, niet alleen een worsteling om politieke macht, maar ook van wereldbeschouwelijke aard, een strijd tussen heidendom en christendom. Deze vond ook plaats in de geesten van individuele mensen met name van die gebieden, die nu eens Frankisch, dan weer Fries waren. Zo weten we van de grootvader van St.-Liudger, Wurssing genaamd, telg van een voornaam en rijk Fries geslacht, dat hij Frankisch gezind en christen was. Gezien de niet zeldzame verstrengeling van politiek en godsdienst is het niet uitgesloten, dat de rivaliteit met andere heersende Friese families de oorzaak van die bekering tot het christendom was. Het staat vast, dat Wurssing, diens zonen en andere familieleden bekenden waren van Willibrord en Bonifatius. Dat de ambitie van kleinzoon Liudger naar dat uitging, wat deze beiden als hun levenstaak zagen, behoeft dan ook nauwelijks verwondering te wekken. Al deze en de volgende gegevens zijn afkomstig uit de door St.-Liudgers opvolger op de Munsterse bisschopszetel Altfried geschreven biografie of latijnse ‘vita’. Volgens deze bron zag hij in het jaar 742, het geboortejaar ook van Karel de Grote, het levenslicht. Er wordt gemeld dat hij, zodra hij kon staan en lopen, stukjes dierenhuid en boomschors verzamelde. Terwijl de andere kinderen speelden maakte hij hiervan een soort boekje. Hierin schreef hij quasi met een vloeistof en een halm, waarna hij het aan zijn kindermeisje gaf om het op te bergen en te bewaren. De blijkbaar in sterke mate aanwezige leergierigheid van 't nog jonge kind resulteerde in zijn plaatsing op de Utrechtse abdijschool, toen hij de leeftijd van elf jaar bereikt had. Dit instituut stond onder leiding van Gregorius en was een centrum van christelijke en Angelsaksische cultuur geworden. Hier ontmoette Liudger Bonifatius, voordat die zijn noodlottige tocht naar Friesland in 755 begon. Tot afronding van zijn studie vertrok hij naar York in Engeland, waar hij leerling werd van de grote Alcuinus, de latere invloedrijke culturele adviseur van Karel de Grote. Hij bleef daar een jaar, maar kwam na een kort verblijf in Utrecht weer terug. Dit tweede verblijf duurde twee jaar. We zien hem weer terug in Utrecht, nu als gewijd diaken. Hij ontving de priesterwijding in 777 in Keulen, waarna hij naar Noord-Friesland als missionaris vertrekt. Drie maanden per jaar onderbrak hij daar zijn werk om in Utrecht aan de abdijschool les te geven. De opstand van de Saksenkoning Widukind deed hem in 784 naar Utrecht teruggaan. Hij maakte een reis naar Rome en maakte zijn opwachting bij de paus. Daarna bezocht hij het klooster van de Monte Cassino, de bakermat van de Benedictijnse levenswijze en spiritualiteit. Na een afwezigheid van enige jaren zien we hem weer in 787 in | |
[pagina 122]
| |
Friesland terug. Na Widukinds bekering tot het christendom verlegde hij zijn werkterrein naar het Munsterland, waar hij onder de Saksers ging preken. In het kader van zijn activiteiten stichtte hij enige kloosters, waaronder het beroemde Werden aan de Roer. Zijn ijveren vond in 787 zijn bekroning toen hij tot eerste bisschop van Münster werd aangesteld. In die hoedanigheid werd hij op een visitatiereis in 805 in Billerbeck door de dood overvallen. Hij was toen 67 jaar oud. Over de omvang van het rijk der Friezen omstreeks het begin van onze jaartelling en de eeuwen daarna zijn we slecht ingelicht. Deze situatie duurt tot de 7de eeuw wanneer, zoals reeds boven werd uiteengezet, de Franken pogingen ondernemen om hun machtsinvloed verder naar het Noorden uit te breiden. Informatie over de levenswijze en de religie in dat gebied geven ons de ‘vitae’ der heiligen, maar deze ook maar zeer summier. De missionerende Angelsaksers beschouwden de Friezen als barbaren, die een veelgodendom beleden, waarbij het offeren van mensen niet ongewoon was. Het optreden van de missionarissen tegen dergelijke door hen als misstanden beschouwde religieuze gebruiken wekte sterk verzet op van de op hun vrijheid zeer gestelde Friezen. Alleen de wetenschap dat de Franken repressailles niet schuwden voorkwam dat men met de christelijke geloofsverkondigers niet overal korte metten maakte. Deze waren er in eerste instantie op uit om de afgodentempels, de fana, waarin vaak afgodenbeelden, de idola, waren opgesteld, te vernietigen; de daarin aan te treffen gouden en zilveren voorwerpen, die bij de heidense eredienst gebruikt werden, namen ze dan maar mee. Zo wordt verhaald, dat Liudger eens van een reis naar Friesland terugkeerde beladen met gouden en zilveren schatten. Tweederde van de meegebrachte kostbaarheden verviel aan koning Martel, de rest werd beschikbaar gesteld aan het Utrechtse klooster. Ondanks de soms gewelddadige aanpak van de onder Frankische bescherming opererende missionarissen duurde het lang voordat het gehele door Friezen bewoonde gebied gekerstend was. De vele op de plaats van de fana of elders gestichte kerken en kapellen waren lang niet altijd het bewijs, dat het heidendom verdwenen was. Met het verdwijnen van de Frankische steun verdween vaak ook het nog niet diep gewortelde christendom. Ook moest er opgetreden worden tegen ketterse neigingen en praktijken, waartegen vanuit de bisschoppelijke residentie in Utrecht en later in Deventer niet altijd krachtig genoeg gereageerd kon worden. Ondanks het halsstarrige karakter van veel heidense opvattingen moesten ook de Friezen zich neerleggen bij het feit, dat de kerk der christenen zich ook van de geesten der Germanen had meester gemaakt. Een van de faktoren, die de oude wereld van het Friese veelgodendom deed ineenstorten, was ongetwijfeld de superieure cultuur, die met het christendom zijn intrede deea. Tot de belangrijkste facetten van zijn levensbeschouwing behoorde onder meer zijn opvatting over de waardigheid van het individu; als typische ‘boek-religie’ vormde de kunst van het lezen en schrijven die het bracht, eigenlijk een conditio sine qua non. Dit werd dan ook op de al gauw gestichte scholen een van de belangrijkste vakken. Was het lezen nodig om van de H. Schrift kennis te nemen, het schrijven was een belangrijk middel om deze door het kopiëren ervan te verspreiden en invloed te laten uitoefenen. Dat St.-Liudger op de Utrechtse domschool een ijverige leerling was mogen we na de mededeling van zijn biograaf over zijn activiteiten als klein kind al wel aannemen. Hier zal hij zeker zich de beginselen van de kunst van 't schrijven eigen gemaakt hebben, een beslist niet gemakkelijk te verwerven vaardigheid, die in zijn tijd tot grote hoogte was gestegen. Men gebruikte als ondergrond de glad gemaakte dierenhuid, het perkament om daarop de letters, cijfers en andere schrifttekens aan te brengen. Het kostbare woord Gods, dat in de Bijbel tot de mens komt en dat in eerste instantie vermenigvuldigd diende te worden, werd met kostbare stoffen als purper en goud aan het perkament toevertrouwd. De moeizaam en met veel geduld beschreven vellen werden vervolgens opgesloten tussen platten met goud, zilver, edelstenen en ivoor bekleed. De vervaardiging van de zo in de kloosters ontstane boeken nam vaak vele jaren in beslag. Ze werden dan ook meestal op bestelling gemaakt en als kostbaarheden behandeld en gekoesterd. Schrijven was dan ook beslist geen minderwaardige bezigheid, het was een eervolle aan ieder opgelegde taak, waarvan ook de groten en voornamen onder de kloosterlingen zich met graagte kweten. Zo is ook van de hand van St. Liudger een kopie van de Benedictijnse ordesregel en een evangelieboek bewaard gebleven. Het ligt voor de hand, dat het zo met liefde en kunstzin ontstane produkt met zijn kostbare inhoud, voor wie er begrip voor had, een begeerd bezit was. Zo wordt verhaald hoe St. Liudger beladen met boeken uit York terugkeerde. Ook is waarschijnlijk dat hij de beroemde nu in Upsala zich bevindende Codex argenteus met de fragmenten van de gotische bijbelvertaling van bisschop Ulfila naar het door hem gestichte klooster Werden gebracht heeft. Evenals andere kloosters kon ook dit zich in een rijk boekenbezit verheugen, dat voor een groot deel in eigen ateliers was vervaardigd. In dit verband zij opgemerkt dat onderzoek van de laatste tijd heeft aangetoond, dat de oudsaksische Heliand, de Noordduitse tegenhanger van de Zuidduitse ‘Evangeliënharmonie van Otfried’, heel goed in Werden kan zijn ontstaan. In 787, dus op 45-jarige leeftijd als tenminste het aangegeven geboortejaar juist is, wordt St. Liudger tot bisschop van Munster aangesteld, een ambt, dat juist in die tijd een zekere herwaardering ondergaat. Deze was ingegeven door de nieuwe, nu in Germanië ontstane kerkelijke situatie, doordat de bekering tot het christendom onder de daar levende stammen allengs zijn beslag kreeg. Door de Ierse monniken, onder wier invloed de Angelsaks Willibrord had gestaan, werd het bisschopsambt als een aanvulling gezien voor hen, die zich van hun medebroeders door persoonlijke volmaaktheid onderscheidden. Aan St.-Bonifatius, die zich in geheel andere en nieuwe omstandigheden bevond, gaf het de mogelijkheden en de verplichting om de pas bekeerden in spiritueel én in organisatorisch opzicht op een lijn te krijgen. Hij scheidde het monastieke ideaal van de behoeften, die een diocesane op- en uitbouw van de kerk met zich meebrachten. In deze geest heeft ook zijn opvolger St.-Liudger zijn taak opgevat, een taak, die hem bracht tot ver in het gebied van de Oostfalen, waar hij de kerkstructuur voor de volgende eeuwen gestalte gaf. Door de stichting van het klooster Werden aan de Roer, waarvan de invloed tot ver in de Noordelijke Nederlanden voelbaar was, heeft hij ook een stempel gedrukt op de religieuze beleving van zijn stamgenoten in het Westen. De bovenstaande beschouwing volgt in grote lijnen de uiteenzettingen in een serie artikelen over St. Liudger, die onlangs gebundeld zijn en waaraan men de ondertitel: ‘De confrontatie tussen heidendom en christendom in de Lage Landen’, meegaf. Door de opzet ervan kan dit overzicht aan de bijzonder rijke en detailvolle in | |
[pagina 123]
| |
houd nauweljiks recht doen wedervaren. We meenden er echter de aandacht op te moeten vestigen omdat het een periode beschrijft, waarin ons vaderland deel gaat uitmaken van dat grotere geheel dat Europa genoemd wordt, wiens cultuur alleszins de moeite van studie en bezinning waard is.
N.a.v. drs. H.F.J. Duindam e.a. LIUDGER 742-809 De confrontatie tussen heidendom en christendom in de Lage Landen. De Bataafse Leeuw 1984. Publicatie nr. 19 van de stichting ‘Comité Oud Muiderberg’.
Oosterbeek Dr. H.J. LELOUX | |
Met Elseviers reiskompas naar kust, kempen en kunststedenDe vakantietijd mag dan voor de enen aan gang zijn, voor de anderen niet, de uitgevers van toeristische gidsen trekken zich daar niet al te veel van aan. Blijkbaar gaan ze uit van de gedachte, dat, wanneer de door hen op de markt gebrachte uitgaven dit seizoen niet meer geraadpleegd kunnen worden, ze uitstekend dienst kunnen doen bij de voorbereiding van de volgende vakantie. Een uitgever die daarop duidelijk inspeelt is Elsevier. Jaarlijks levert deze firma een passende bijdrage aan het toeristische informatie-pakket in de vorm van een aantal reiskompassen. Tot voor kort hadden deze handige, in plastic hoes gestoken boekjes (formaat 19 × 15,5 cm.) alleen maar betrekking op die streken in Europa (en zelfs daarbuiten) die bij de vakantiegangers altijd al erg in trek zijn geweest. Echter als gevolg van het huidige economische klimaat wordt door velen het reisdoel aanmerkelijk dichter bij huis gezocht. Hierbij is het opmerkelijk dat het land, dat als draaischijf van autowegen voorheen alleen maar scheen te dienen als doorlaatsluis van de toeristenstroom op weg naar het zonnige zuiden, nu voor steeds meer mensen aantrekkelijk wordt om verkend te worden. Zich aanpassend aan dit zich wijzigend patroon is ook bij Elsevier België binnen het gezichtsveld komen te liggen. | |
De kuststreekBij het eerste kompas wijst de naald in de richting van de streek die zich uitstrekt tussen Het Zoute en De PanneGa naar eind1.. Voor de samenstelling van dit boekje heeft de uitgever de medewerking weten te verkrijgen van Julien van Remoortere, een Vlaming die als schrijvende gids zijn sporen verdiend heeft. In een bestek van ruim 100 bladzijden heeft hij een evenwichtig informatie-pakket weten samen te stellen; met name heeft hij aandacht geschonken aan die zaken die voor Nederlanders (want naar hen is deze gids ‘toegeschreven’) interessant zijn. Na een antwoord te hebben gegeven op de vraag ‘Waarom naar de Belgische kust?’ geeft hij een aantal aanwijzingen betreffende de bereikbaarheid zowel per eigen als openbaar vervoer. Hierbij wordt onder het kopje ‘trein’ opgemerkt, dat deze vorm van verbinding uitstekend is, waarna hij de mogelijkheden opsomt; hierin heb ik de al enkele jaren bestaande rechtstreekse verbinding tussen Roosendaal en Oostende gemist. Dit deel van de informatie wordt afgesloten met een aantal algemene raadgevingen die van veel belang kunnen zijn voor een zo prettig mogelijk verblijf. Een belangrijk deel van dit kompas wordt in beslag genomen door de ‘Stads- en routebeschrijvingen’. Aan de hand van het kaartje dat een plaats heeft gekregen op de achterkaft kan de gebruiker de gids voor de grote lijnen volgen. Van deze kaart zijn in de tekst een drietal uitvergrote deelkaartjes opgenomen met behulp waarvan hij beter op de voet te volgen is. Ook het aspect van de ‘natuurbeleving’ krijgt van de schrijver de nodige aandacht. Uitvoerig beschrijft hij de natuurgebieden Het Zwin en De Westhoek. Tenslotte heeft hij ten gerieve van de liefhebber nog een folkloristische kalender opgenomen. | |
KunststedenHet tweede Belgische reiskompas is gewijd aan een negental kunststedenGa naar eind2.. Allereerst onthult de schrijver dat deze uitdrukking in België is ontstaan; deze naam slaat op de ontelbaar vele kunstschatten die er in deze steden opgeslagen liggen. Vervolgens wordt aangegeven op welke manier men het best kennis kan maken met deze rijkdom. Vóór hij erop uittrekt, geeft de schrijver eerst wat cultuurhistorische achtergrondinformatie door. Hierbij is het opvallend, dat, wanneer hij aandacht vraagt voor ‘Land en Volk’ hij een nogal Belgicistisch gekleurd standpunt inneemt. Naar zijn mening ‘heeft het heel wat voeten in de aarde gehad voor de Belgen onafhankelijk werden, maar wie hun geschiedenis overloopt sinds het prille begin, merkt dat dat onafwendbaar was. Door de eeuwen heen vormt er zich een natie met een specifiek en eigen karakter’. De doorsnee-Nederlander klinken deze woorden niet vreemd in de oren; ze passen uitstekend in het beeld dat hij zich van het zuidelijke buurland gevormd heeft. Over het samenwonen van Frans-, Nederlands- en Duitstaligen (met alle daaraan verbonden spanningen) wordt met geen woord gerept; voor een goed begrijpen van de huidige politieke situatie in België hadden enkele hierop betrekking hebbende zinnen niet mogen ontbreken. Het inleidende deel sluit de schrijver af met door hem noodzakelijk geachte inlichtingen betreffende ‘Klimaat, kleding en tafel’ en het hotelwezen. In het hoofdstukje ‘Nuttige informatie’ komt de tweetaligheid even om de hoek kijken; immers de besproken steden Luik en Doornik liggen in het Waalse landsgedeelte en aan gezien daar Frans de voertaal is, kan het daar ‘een iets langer duren voor er een Nederlandssprekend iemand voor u gevonden wordt’ (?!). Het bezoek aan de kunststeden verloopt aan de hand van een plattegrond waarop de bezienswaardigheden met een cijfer zijn aangeduid. Achtereenvolgens wordt een ‘bezoek’ gebracht aan Brussel, Gent, Leuven, Brugge, Doornik, Antwerpen, Luik, Mechelen en Tongeren. Eerst wordt een korte historische schets gegeven; toegerust met deze kennis kan daarna aan de tocht worden begonnen. Deze teksten munten uit door hun beknoptheid; maar dat heeft geen nadelige invloed gehad op de duidelijkheid. Verder zijn de wandelingen zo samengesteld dat de gebruiker niet het idee gaat krijgen door de bomen het bos niet meer te kunnen zien. En wie zich verder wil verdiepen in de stedelijke geschiedenis kan een keus maken uit het vaak grote aanbod van plaatselijke musea. Het is niet dat ik de zifter wil uithangen, maar bij het neerschrijven van dergelijke informatieve teksten dient men er zich toch steeds van te vergewissen of hetgeen aan het papier wordt toevertrouwd wel in overeenstemming is met óf de aardrijkskundige óf de historische werkelijkheid. Die aardrijkskundige werkelijkheid wordt geweld aangedaan als de schrijver in het raam van | |
[pagina 124]
| |
zijn Gents verhaal vertelt dat deze stad via het Kanaal van Gent naar Terneuzen is verbonden met de Oosterschelde; dat is beslist een Scheldearm te ver. Kan bij deze vergissing het zetduiveltje nog parten gespeeld hebben, dat is zeer beslist niet het geval met de volgende ‘verschrijving’. Met betrekking tot de Mechelse St.-Romboutstoren deelt hij mee dat in 1452 met de bouw begonnen werd, maar dat er al in 1456 mee moest worden opgehouden, omdat toen Prins ‘Willem van Oranje al het bouwmateriaal van de Lage Landen opeiste voor de citadel van Willemstad’. Dat laatste is inderdaad het geval geweest, alleen het gebeurde ‘iets’ later, namelijk in de jaren tussen 1582 en 1584; het is daaraan te wijten geweest dat deze toren nooit het hoogste bouwwerk van de toenmalige wereld is geworden. | |
De KempenHet derde reiskompasGa naar eind3. geeft richting aan vakantiegenoegens in één van de mooiste streken van het Vlaamse land. Voor zowel de wandelaar als de fietser is het Kempisch landschap een ideaal gebied. Zonder al te grote inspanningen kunnen de beoefenaars van deze gezondheidssporten hier hun hart ophalen. En al verkennend kan in elk jaargetijde volop genoten worden van het vele natuurschoon dat hier nog veel in ongerepte staat te vinden is. In het bovengenoemde heb ik al enkele redenen opgesomd die doorslaggevend kunnen zijn als het gaat definitief voor een streek als de Kempen te kiezen. De schrijver weet daaraan nog de nodige toe te voegen als hij antwoord geeft op de vraag ‘Waarom vakantie in de Kempen?’ Verder geeft hij een aantal praktische zaken door die er toe kunnen bijdragen dat het verblijf zo prettig mogelijk verloopt. Het grootste deel van zijn verhaal wordt in beslag genomen door de stads- en routebeschrijvingen. Binnen de hem toegemeten ruimte heeft hij uiteraard alleen maar de grote lijnen kunnen aangeven; maar dat heeft hij dan ook op een uitstekende wijze gedaan. Het hele gebied neemt hij in ogenschouw waarbij hij voortdurend de aandacht vestigt op datgene dat kenmerkend is voor dit gebied. Afsluitend schenkt hij allereerst nog aandacht aan de vele domeinen; die dragen in belangrijke mate bij tot de recreatieve aantrekkelijkheid van de Kempen. Vervolgens geeft hij een kort historisch overzicht; naar zijn mening is de geschiedenis voor de Kempen niet mals geweest. Helaas is veel dat aan het verleden herinnert verloren gegaan. Wat ervan bewaard gebleven is in cultuur-historische zin heeft een passende plaats gekregen in één van de vele musea die de streek rijk is.
Marten HEIDA |
|