Mediacontract
In Neerlandia 1985/2 (p. 73 e.v.) werd in extenso de brief van 25-3-1985 gepubliceerd van J. Fleerackers en E. Jurgens m.b.t. het institutionaliseren van de omroepen in Noord en Zuid.
Minister Brinkman antwoordde op 13 december 1985 het volgende:
‘Bij deze geef ik er blijk van dat uw brief van 25 februari 1985 geenszins teloor is gegaan in de veelheid van stukken die ik inderdaad dagelijks ontvang.
Uw schriftelijk appèl versterkt mijn besef dat ingevolge het nagenoeg uitblijven van concrete actie op het punt van meer Vlaams-Nederlandse omroep-samenwerking voor een aantal betrokkenen thans het water bijna tot de lippen is gestegen.
Het zal u wellicht bekend zijn dat ik niet meer overtuigd hoef te worden van de wenselijkheid van een intensieve en meer structurele samenwerkingsvorm waarbinnen BRT en Nederlandse zendgemachtigden zullen kunnen functioneren tegen de achtergrond van de wassende toevloed van met name buitenlands programma-aanbod. Laat ik daar dus niet opnieuw op ingaan en mijn reactie toespitsen op de kern van uw verzoek, namelijk het construeren van een geïnstitutionaliseerde vorm van samenwerking in coproduktie. in uw visie ligt de bal nu in het kamp van de Vlaamse en Nederlandse overheid gezien de fundamentele verschillen in de manier waarop in beide landen de publiekrechtelijke omroep gestalte heeft gekregen.
Welnu, een aantal stellingen in uw brief deel ik, maar juist deze niet. Nu genoegzaam gebleken is dat de politieke wil tot vergroting van de samenwerking op het terrein van de omroep in zowel België als Nederland aanwezig is, is het thans aan NOS en BRT om de schouders hieronder te zetten. Ik wens meer duidelijkheid omtrent de gezamenlijke wil van de NOS als samenwerkingsorgaan én de BRT om daadwerkelijk een dergelijke samenwerking op te zetten met daaraan gekoppeld concrete, uitgewerkte voorstellen voor zo'n opzet.
Uiteraard dienen juridische, financiële en programmatische mogelijkheden in de voorstellen verwerkt te zijn.
Het kabinet houdt er wel aan vast, dat samenwerking met België in principe kostenneutraal dient te zijn. (Zie Medianota). In elk geval zou het omroepbudget, zeker indien dit wordt aangevuld met wederzijds te ontvangen kabelgelden, de kosten van een eventueel gezamenlijk programma moeten opvangen. Hiermee doel ik met name op radio, waarbij een deel van de zendtijd voor bijvoorbeeld Hilversum 4 of 5 respectievelijk BRT 3 zou kunnen worden gebruikt voor een Vlaams-Nederlands programma.
Om vervolgens een formele basis te geven aan deze samenwerking zou dan wat Nederland betreft gedacht kunnen worden aan een verplichting, opgenomen in de AM vB die zal worden uitgewerkt ten behoeve van zenderkleuring op de radio. Bezien zou nog moeten worden of daarvoor een nadere wettelijke basis in de ontwerp-Mediawet nodig en wenselijk is.
Vooreerst zullen dan ook de Belgische autoriteiten akkoord dienen te gaan en soortgelijke regelgeving dienen te treffen.
Samenwerking op het niveau van de televisie dient mijns inziens vooral plaats te vinden in het kader van een Europees programma.
Aangezien ook ik deze zaak gaarne boven het niveau van voortdurende discussie uitgetild zou zien, verblijf ik, in afwachting van uitgewerkte voorstellen van NOS en BRT met inachtneming van het door mij geschetste kader.’