Neerlandia. Jaargang 89
(1985)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| ||||||||||||||||
De desintegratie van de oude Nederlanden
| ||||||||||||||||
1. De politieke beslissingen, 1577-1579Bij de Pacificatie van Gent, eind 1576, was de eenheid van de Nederlanden nogmaals plechtig bevestigd, ditmaal op basis van een nieuwe empirisch tot stand gekomen staatsorde. Deze hield in dat de Staten-Generaal - dit was de centrale volksvertegenwoordiging - overheidsdaden stelde die naar toenmalig recht en gewoonte alleen een soeverein vorst toekwamen. Voorts werd bij de Pacificatie de wetgeving van Filips II tegen de ‘ketters’ buiten werking gesteld. Luxemburg, dat door het onafhankelijke prinsbisdom Luik territoriaal afgescheiden lag van de rest der Nederlanden en dat zich nooit lekker had gevoeld in het Nederlandse staatsverband, haakte evenwel meteen af door te weigeren de Pacificatie af te kondigen. Ook wat het gewest Namen betreft, bestaat twijfel over haar afkondiging. In elk geval, kort nadien bleek dat het koninklijk gezag alleen nog in deze twee gewesten effectief was. De dissidentie bleef echter niet beperkt tot Namen en Luxemburg. In de daaropvolgende twee jaren profileerden de Staten van Henegouwen, Valencijn, Artesië en Waals-Vlaanderen (Rijsel-Dowaai-Oorschie) zich binnen de opstandige Staten-Generaal meer en meer tot een apart Waals gemenebest. Zij weigerden bijvoorbeeld nog langer bijdragen te betalen aan de regering van de Staten-Generaal. Uiteindelijk resulteerde deze aparte opstelling op 6 januari 1579 in de oprichting van de Waalse Unie van Atrecht, los van de overige Nederlanden en met een eigen tijdelijke regering. Alleen in het Doornikse, dat traditioneel op Vlaanderen was georiënteerd, vingen de Waalse vertegenwoordigers bot. Aan de andere kant evolueerde het Nederlandse kerngebied eveneens en gelijktijdig tot een ‘Nadere Unie’, de Unie van Utrecht, waarbij zich ook het Oosten en het hoge Noorden met enige moeite aansloten. Enige maanden later, op 17 mei 1579, verzoende de Waalse Unie zich met Filips II van Spanje, terwijl de Unie van Utrecht met Vlaanderen en Brabant als de meest radicale gewesten de opstand tegen de koning voortzette. Deze laatste werd zelfs in juli 1581 door de opstandige Staten-Generaal vervallen verklaard van de troon.
Hoewel de scheiding in 1577-1579 in grote lijnen samenviel met de taalgrens, zijn de oorzaken ervoor zowel in afwijkende politiek-religieuze beslissingen als in permanente structuurverschillen te zoeken; de verschillende taal was daarvan slechts het meest herkenbare criterium. ‘Comme les Flamengs se liguent, les Wallons veuillent faire de mesme’, zo luidde in oktober 1578 de aansporing van de Henegouwse Staten tot de andere Waalse provinciën om een aparte liga op te richten (‘flameng’ stond toen voor Nederlandstalig). De Waalse provinciën kenden een economie die - afgezien van metaalbekkens in Luxemburg en Namen - overwegend in het agrarische en statisch-lokale stadium van de ontwikkeling was gebleven. Het economische zwaartepunt lag toen daarentegen in Brabant, Holland, Vlaanderen en Zeeland. Deze gebieden waren - het ene wat vroeger dan het andere - op de internationale en maritieme handel afgestemd. De industriële produktie, voornamelijk textiel en scheepsbouw, lag er opmerkelijk hoger dan in de Waalse gewesten. Aangezien hoge adel en hoge geestelijkheid in Wallonië het leeuwedeel van de produktiemiddelen - de landbouwgrond namelijk - in handen hadden, maakten zij in de provinciale volksvertegenwoordiging de dienst uit. De kleine en ver uit elkaar gelegen steden waren er geen politieke factor van betekenis. Dit in tegenstelling tot het verstedelijkte Nederlandse kerngebied met grote bevolkingsdichtheid en hoge verstedelijkingsgraadGa naar eindnoot1.. In de provinciale staten van deze gewesten wogen de steden dan ook veel zwaarder op de besluitvorming door. Op godsdienstig gebied telde het gereformeerde protestantisme in Henegouwen, in Artesië en in Waals-Vlaanderen niet meer mee. In Namen en Luxemburg was het georganiseerde calvinisme nooit echt van de grond gekomen. Alleen de stad Doornik had nog een harde kern van calvinisten. In Vlaanderen en Brabant | ||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||
daarentegen was 30% van de bevolking calvinist en in sommige steden zelfs 50% zoals in Antwerpen. Ook in Zeeland, met name in Middelburg, had het calvinisme terdege wortel geschoten. In Holland was dat opmerkelijk minder, wellicht niet eens 5% van de bevolking. Maar belangrijker was dat het radicale en zelfs revolutionaire calvinisme in dat Nederlandse kerngebied de stadsbesturen beheerste.
Naast deze structuurverschillen moeten de oorzaken en wel de hoofdoorzaak worden gezocht in de politiek-religieuze polarisering van de jaren 1577-1578. In de nieuwe staatsorde was de koninklijke soevereiniteit in feite door de volksvertegenwoordiging in de Staten overgenomen; alleen de jure werd de soevereiniteit van Filips II nog erkend; overigens bleek vooral het burgerlijke element uit het Nederlandse kerngebied het voor het zeggen te hebben in de Staten-regering. Dat beantwoordde uiteraard niet aan de doelstellingen waarvoor de adel in de jaren zestig de oppositie tegen het regime van Filips II op gang had gebracht. Bovendien werden de hoge edelen, die meestal katholiek waren gebleven, evenals de hoge geestelijken in de Waalse provinciën in het najaar van 1577 en in 1578 geschokt door de snelle groei van het calvinisme in Holland en Zeeland en vooral door de machtsovername van het populistische calvinisme in de meeste Vlaamse en Brabantse steden. De calvinistische machtsovername had ook te maken met de sociale onvrede die zelf een gevolg was van de acute economische crisis na 1565. Die calvinistische doorbraak ging op de koop toe gepaard met een toenemende agressiviteit tegen de katholieke geestelijkheid. Deze ontwikkeling werd door de hoge geestelijken niet alleen als anarchistisch ervaren, maar kwetste hen tevens in hun geloofsovertuiging.
Zodoende hebben de Waalse Staten die nog niet van de Generaliteit hadden afgehaakt, de reserves van hoge adel en geestelijkheid tegenover die politieke en godsdienstige gang van zaken tot de hunne gemaakt en steeds duidelijker verwoord. Met de oprichting van de Waalse royalistische en katholieke liga - de Unie van Atrecht dus - wilden Henegouwen, Valencijn, Artesië en de daartussenliggende provincie Rijsel-Dowaai-Oorschie terugkeren onder de soevereiniteit van Filips II, het weze dan onder bepaalde publiekrechtelijke waarborgen tegen vorstelijk absolutisme; tevens wilden zij het herstel van de monopoliepositie van de roomse kerk. Het dunbevolkte oosten en het hoge noorden, met name Overmaas, Gelre, Overijssel-Drenthe, stad en lande van Groningen en Friesland hadden zoals de Waalse provinciën eveneens een landbouwstructuur. Overigens waren zij van in de Middeleeuwen meer op het Duitse Keizerrijk gericht. De kleine, meer centraal gelegen provincie Utrecht, waar de vijf kapittels van de stad Utrecht de lakens uitdeelden, neigde wegens een traditioneel wantrouwen tegenover Holland veeleer naar zijn oostelijke nabuur Gelre. In Gelre, Utrecht, Overijssel-Drenthe, stad Groningen en in sommige delen van Friesland was de weerstand dan ook erg groot tegen de Unie van Utrecht. Er was echter een belangrijk verschil met de Waalse provinciën: door de bank genomen waren het oosten en het hoge noorden weinig of niet gefeodaliseerd, d.w.z. er was niet zoveel feodale adel. De landbouwgrond was er vooral in handen van rijke boeren. | ||||||||||||||||
2. De militaire scheuring van het Nederlandse kerngebied, 1580-1648Na het verzoeningsverdrag met de Waalse provinciën in mei 1579 werd het voor de koninklijke landvoogd, Alexander Farnese, prins van Parma, vrij snel duidelijk dat de ineenstorting van de opstandige gewesten slechts met zware inzet van militaire middelen te realiseren was. Het enige succes van betekenis voor Parma was het verraad van de Waalse stadhouder van Groningen, graaf Georges de Lalaing, waardoor stad en lande van Groningen in maart 1580 in handen kwam van Parma. Kort nadien volgde ook Drenthe. Groningen en Drenthe liepen toch al niet warm voor de Unie van Utrecht. Het duurde echter nog tot 1583 alvorens de prins van Parma opnieuw over het minimum 60.000 man sterke Spaanse leger kon beschikken om van zijn heroveringsplannen werk te maken. Wegens het langdurige wapenbestand in de Spaans-Turkse oorlog was er geen gebrek aan geld. Aan de zijde van de opstandelingen was het daarentegen al kommer en kwel. Zij konden daar maar weinig tegenover stellen: de belangrijkste Nederlandse veldheren waren hoge edelen als Egmond en Hom, maar dezen waren onthoofd en de anderen waren vanaf 1579 naar het Spaanse kamp overgelopen; alleen Willem van Oranje was overgebleven, doch hij was een slecht militair. Het geregelde veldleger van de opstandelingen stelde niet veel voor; slechts de steden waren goed te verdedigen.
Te velde boekte het Spaanse leger dan ook snel grote terreinwinst. Alleen de steden boden goed weerstand. Pas na lange belegeringen en middels een uithongeringstactiek vielen in 1584 de grote Vlaamse steden in Spaanse handen en in 1585 de grote Bra- | ||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||
bantse steden. Op dat ogenblik had Parma met de wapenen nagenoeg heel Vlaanderen en Brabant en bijna het hele oosten van het land (Overmaas, Gelre onder de Waal, Zutphen, Overijssel, Drenthe en Groningen) onderworpen. Het lag voor de hand dat Parma over de Moerdijk en in het oosten zeker over de moeilijk te verdedigen IJssel zou trekken. Hij had de weinige nog overblijvende vrije gewesten langs het zuiden, het oosten en het noord-oosten in zijn greep. Na de dood van Oranje in 1584 en de val van Antwerpen - het belangrijkste economische centrum en de grootste en meest protestante stad van de Nederlanden - stonden de opstandelingen zwakker dan ooit. Nog niet eens ¼ van geheel het Nederlandse grondgebied was in hun handen: Holland, Zeeland, Utrecht, Gelre over de Waal, een klein stukje Overijssel en Friesland.
Diverse omstandigheden hebben Parma's plannen tot verdere ‘reconquista’ van het laatste stukje vrije Nederlanden evenwel doorkruist. De voornaamste oorzaak was dat Filips II toen om dynastieke redenen ineens de voorrang gaf aan de voorbereiding van militaire interventies tegen de Anglicaanse Elisabeth van Engeland en tegen de Hugenoten tot ondersteuning van de Katholieke Liga in Frankrijk. De prins van Parma kreeg dientengevolge het bevel een groot deel van zijn troepen uit de frontlinies terug te trekken om ze respectievelijk aan de Vlaamse kust en aan de Franse grens voor die buitenlandse interventies in gereedheid te houden. Er kwam tevens minder geld vrij en dientengevolge verlamde een reeks van grote muiterijen de bewegingen van de koninklijke troepen. Bovendien begon in 1586 Parma's gezondheid te wensen over te laten. Zijn overwinningen werden bijgevolg schaars. In 1589 was de verovering van de Hollandse stad Geertruidenberg ten zuiden van de Moerdijk zijn laatste zege, maar de territoriale winst was sedert de val van Antwerpen niet meer spectaculair geweest. Ver over de IJssel zijn de Spanjaarden niet gekomen en over de Moerdijk raakten zij helemaal niet.
De adempauze die daarvan het gevolg was stelde de opvolger van Willem van Oranje, zoon prins Maurits van Nassau, in staat het leger van de opstandelingen op een nieuwe leest te schoeien en achter de slecht verdedigbare IJssel militaire vestingen op te trekken. De gevluchte Bruggeling Simon Stevin was hierin zijn belangrijkste adviseur. Vanaf 1591 gingen de ‘rebellen’ beslist tot de tegenaanval over, op een ogenblik dat ongeveer een derde van de koninklijke troepen in Frankrijk opereerde en dat opstanden van uitgehongerde Spaanse soldaten schering en inslag waren. Toen in 1609 tussen de oorlogsmoede partijen het Twaalfjarig Bestand werd afgesloten, waren alle gebieden benoorden de Rijn opnieuw van Spaanse troepen bevrijd, met uitzondering van Oost-Overijssel. Na afloop van het bestand hernam de jongere broer van Maurits prins Frederik Hendrik in 1625 - veertig jaar na de val van Antwerpen, Mechelen en Brussel I - het offensief van Maurits. In de volgende twintig jaar verschuift hij de frontgrens nog verder in zuidelijke richting door de herovering van het huidige Noord-Brabant, Oost-Overijssel, Overmaas en het huidige Zeeuws-Vlaanderen. De bevrijding van alle gewesten die eens tot de Unie van Utrecht hadden behoord, wat de doelstelling was, zat er echter niet meer in. Op de internationale vredesbesprekingen van Westfalen werd het Nederlandse probleem meegenomen. De Vrede van Westfalen van 1648 heeft dan de frontgrens tussen de beide delen van de Nederlanden en het bestaan van twee aparte Nederlandse staten volkenrechtelijk erkend. | ||||||||||||||||
3. De gevolgenWelke zijn nu de voornaamste gevolgen van de scheiding? Wat is haar uiteindelijke betekenis geweest? Toen in 1579 én de Waalse liga én het Nederlandse kerngebied beslist hadden elk hun eigen weg te gaan, kozen zij elk voor een verschillend politiek regime. De Waalse provinciën - met uitzondering dus van het Doornikse - opteerden voor het herstel van de katholieke monarchie, gematigd door adellijkaristocratische instellingen. Het Nederlandse kerngebied, dat Brabant, Holland, Vlaanderen en Zeeland omvatte, opteerde daarentegen voor een staatsorde die wegens haar wezenlijke kenmerken van de latere volkssoevereiniteit de politieke theorieën ver vooruit was. Waarschijnlijk beseften de staten van het kerngebied toen de uitzonderlijke en zelfs revolutionaire draagwijdte van hun optreden niet. Artikel 13 van de Unie van Utrecht erkende bovendien de gewetensvrijheid - ik zeg niet geloofsvrijheid - als een grondrecht. De Waalse keuze is niet alleen bepalend geweest voor de betrokken provinciën, maar ook voor alle andere gebieden die later na de militaire reconquista eveneens tot de van Spanje afhankelijke Nederlanden zouden behoren. De vorstelijke soevereiniteit werd er uitgebouwd, weliswaar met inachtname van een zekere maar toch langzaam verzwakkende gewestelijke autonomie. Bovendien was in dit regime geen plaats voor godsdienstige en filosofische pluriformiteit. Daartegenover is de Nederlandse, de zogenaamde ‘Vlaamse’, keuze bepalend geweest voor de totstand- | ||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||
De Nederlanden omstreeks 1559
| ||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||
koming in 1588 van de enige vrije en onafhankelijke republiek van formaat tussen Westeuropese vorstendommen, waar de gewestelijke Staten de dragers van de soevereiniteit waren en waar overigens in 1580 meteen het Nederlands de enige werktaal van de regering werd. Zoals er van de Unie van Atrecht alleen een Franse versie was, zo was er van de Unie van Utrecht alleen een Nederlandse versie. De twee eeuwen lang unieke positie van de Republiek der Verenigde Provinciën is internationaal van uitzonderlijke betekenis geweest, ook voor de totstandkoming van de volkssoevereiniteit. De politieke macht in handen van de Staten was er gescheiden van rechtspraak en administratie. Twee jaar na zijn verblijf in de Verenigde Provinciën bepleitte de Engelse filosoof John Locke († 1704) - lang vóór Montesquieu I - de deling van de macht in een wetgevende bij de volksvertegenwoordiging en een uitvoerende bij de kroon. De Amerikaanse ‘Declaration of Independence’ van 1776 zou uitdrukkelijk verwijzen naar het Nederlandse voorbeeld van de zestiende eeuw.
De betrekkelijke verdraagzaamheid tegen andere gezindheden dan de calvinistische was in de provinciën van de Unie van Utrecht zeker de eerste jaren niet optimaal, maar was er groter dan overal elders in de wereld. Pijnbanken en brandstapels waren er niet geoorloofd als pressiemiddelen in godsdienstzaken. De Hollandse wijsgeer van Portugees-Joodse afkomst, Baruch Spinoza († 1677) schreef in 1670: ‘Wij verkeren in de zeldzaam gelukkige omstandigheid in een staat te leven waar algehele vrijheid van meningsuiting op de voorgrond staat, waar iedereen God kan eren op zijn eigen wijze en waar niets zoeters, niets kostbaarders bestaat dan een dergelijke vrijheid’. De formele erkenning van de gewetensvrijheid is in elk geval het begin geweest van een pluralistische traditie van tolerantie die een opmerkelijke bijdrage aan de beschaving heeft geleverd. Zij heeft van Nederland een rijk gesegmenteerde en pluriforme samenleving gemaakt, waar ook ‘Vlamingen’ of beter Zuidnederlanders nog altijd thuis zijnGa naar eindnoot2.. Dat de grootste delen van Vlaanderen en Brabant, gewesten met traditioneel het sterkste vrijheidsbesef en waar de opstand het felst had gewoed, niet lang hebben kunnen profiteren van deze verworvenheden, heeft te maken met de tweede scheiding; de scheiding die, zoals de scheuring van Oost- en West-Duitsland na de Tweede Wereldoorlog, het gevolg is geweest van militaire en internationale ontwikkelingen. De val van Antwerpen en van andere Brabantse steden en dorpen in 1585 is natuurlijk belangrijk geweest voor de betrokken steden, maar militair gezien is die capitulatie voor de Spaanse overmacht geen eindpunt geweest. Het belang van 1585 is dat het offensief van Parma na Antwerpen praktisch is stilgevallen, maar dat heeft met Antwerpen niets te maken.
Zodoende zijn twee aparte Nederlandse Staten ontstaan, historisch gezien zou men even goed kunnen spreken van twee Belgische Staten, want beide bleven na de scheiding aanspraak maken op de benaming Nederlanden, de ene de Verenigde Nederlanden (in Latijnse teksten, bijvoorbeeld op munten: Belgium Confoederatum) en de andere de Koninklijke Nederlanden (in het Latijn: Belgium Regium)Ga naar eindnoot3.. De militaire ontwikkelingen hebben tevens tot gevolg gehad dat de inmiddels gerekatholiseerde gebieden die veel later door de republiek werden heroverd, niet meer opnieuw calvinistisch werden. Zij kregen staatsrechtelijk het bijzonder statuut van het ‘generaliteitsland’, d.w.z. zij hadden geen eigen soevereine staten en werden door de Staten-Generaal in Den Haag bestuurd. Dit verklaart de psychologische en vaak confessionele grens die Overmaas (± het huidige Zuid-Limburg in Nederland), Opper-Gelre (het huidige Noord-Limburg in Nederland), Noord-Brabant en ten dele ook Zeeuws-Vlaanderen van Holland en de Zeeuwse eilanden scheidt.
De belangrijkste implicatie van de militaire onderwerping van Brabant en Vlaanderen door de Spanjaarden is wel de emigratie geweest van vele Brabanders en Vlamingen naar de nog vrije Nederlanden. Door de capitulatie van de Brabantse en Vlaamse steden stond de bevolking massaal voor de keuze, zich te conformeren met het Spaanse regime, en voor velen betekende dat onder meer ook opnieuw katholiek te worden, of vluchten naar provinciën die toen nog in een onzekere en vertwijfelde strijd voortkampten voor de vrijheid. De meest ondernemenden, trouwens niet alleen protestanten, ook talloze katholieken, kozen voor de tweede mogelijkheid. Zowel om politieke en religieuze redenen als om economische deed zich tussen 1581 en 1590 de meest omvangrijke emigratiegolf voor in de hele migratiegeschiedenis van de zestiende en eerste derde van de zeventiende eeuw. Ditmaal zochten ettelijke tienduizenden elders een bestaan - het ging om vaklieden en kapitaalkrachtige ondernemers, kooplieden en neringdoenden, intellectuelen van onderwijzers tot hoogleraren, kunstenaars, enz. Van de 90.000 inwoners die Antwerpen telde, vertrok er van 1585 tot 1589 ruim de helft. In Brugge met 29.000 en Gent met 50.000 inwoners stond na de verovering door Parma een derde tot de helft van de huizen leeg. Mechelen telde in 1554 25.000 zielen (laatst bekende ciifer) en in 1595 nog slechts 11.000. In 1582 was de bevolking | ||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||
van Hondschote bijna in blok naar Leiden verhuisd. Dit zijn maar enige voorbeelden. In tegenstelling tot de vorige emigratiegolven konden de vluchtelingen thans uitwijken naar bevrijde gebieden, waar overigens de basis aanwezig was voor een economisch herstel. De Zeeuwse en Hollandse steden beijverden zich trouwens om strijd met fiscale voordelen, vestigingspremies en verhuizingsvergoedingen om de vluchtelingen aan te trekken. Ook de vorige generaties van emigranten die in Frankrijk, Duitsland en Engeland een tijdelijk onderkomen hadden gevonden, gingen zich uiteindelijk eveneens voornamelijk in Holland en Zeeland vestigen. Dr. Briels van de Rijksuniversiteit Utrecht, die sedert jaren de immigratie in de Republiek bestudeert, schat het totale aantal migranten die tussen de aankomst van de hertog van Alva en 1630 - een tijdspanne van ± 60 jaar - in hoofdzaak Vlaanderen en Brabant verlieten, op 175.000. Hiervan kwamen uiteindelijk 150.000 in de Verenigde Provinciën terecht, de eersten via Duitsland, Frankrijk en Engeland, de anderen in de jaren tachtig, en daarna, rechtstreeks. Hoewel na 1589 de immigratiestroom in de Republiek sterk was verminderd, bestond in 1622 de bevolking in de 9 grootste steden van Holland en Zeeland uit om en bij de 42% lieden uit de Spaanse Nederlanden. De stroom immigranten gaf in de nieuwe woonplaatsen een enorme stimulans aan nijverheid en handel. Zij verplaatsten het economische zwaartepunt van de Nederlanden van Antwerpen naar Amsterdam. Hun komst heeft op spectaculaire wijze bijgedragen tot de intellectuele en culturele bloei die de Verenigde Provinciën in de zeventiende eeuw zouden kennen, hun Gouden Eeuw.
Het is onbegonnen werk om de kwalitatieve inbreng van de Vlaamse en Brabantse immigranten op allerlei domeinen van de politiek, economie en cultuur in de Verenigde Provinciën te evalueren. Maar misschien toch een paar lukrake voorbeelden: Antwerpen leverde aan de Republiek onder anderen zijn burgemeester-literator Mamix van St.-Aldegonde, de schilder Frans Hals, de dramaturg Joost van den Vondel en ei zo na de schilder Pieter Paul Rubens (gelukkig voor Antwerpen keerde moeder Pijpelinckx als een van de weinigen uit het Nassause Siegen terug). In de commissie voor de Statenbijbel die zeer grote invloed heeft gehad op de taalvorming, zetelden 6 ‘Zuidnederlanders’ tegen 3 ‘Noordnederlanders’Ga naar eindnoot4.. Op economisch gebied zijn er onder meer de Antwerpse diamantwerkers en de talloze naamloze Zuid-West-Vlaamse textielwerkers die met hun technische ervaring en kennis vaak de grondslag legden voor een nieuwe welvaart in de Republiek. En dan spreek ik nog niet over de kapitaal-drain van rijke kooplieden als de Antwerpenaar Willem Usselinckx, die het initiatief nam voor de oprichting van de Westindische Compagnie. De Mechelaar, de katholieke geldschieter Hans van der Veecken, was de rijkste koopman van Rotterdam; de oprichting van de Oostindische Compagnie was grotendeels zijn werk. In Leiden waren 60 à 70% van de hoogleraren en onderwijzers van Vlaamse of Brabantse afkomst. De Vlaamse cartografen Plancius uit Dranouter en Hondius uit Wakken brachten de succesvolle kaarten- en atlassenindustrie naar Holland over. Brugge was in de Republiek vertegenwoordigd door bijvoorbeeld de wis- en natuurkundige Simon Stevin, Oudenaarde door de kunstschilder Adriaan Brouwer, Mechelen door de plantenkundige Dodoens (Leiden) en de boekdrukker-uitgever Jaspar Troyens (Dordrecht), Gent door de architect Lieven de Key en de neo-latinist Daniël Heinsius en Leuven door de boekdrukkers en uitgevers Elsevier (Leiden). En ga zo maar door. Zelfs het calvinisme in Holland en Zeeland is een geschenk dat Vlaamse en Brabantse dominees meebrachten; tot 1610 waren zij in de Hollandse en Zeeuwse kerkgemeenten in de meerderheid.
Er moet evenwel aan worden toegevoegd dat de voedingsbodem in de Republiek gunstig was voor de Gouden Eeuw. De stadsregeerders stonden open voor de inbreng uit andere gewesten en hebben onder meer met protectionistische maatregelen een en ander mogelijk gemaakt. Holland en Zeeland hadden overigens relatief weinig geleden onder het oorlogsgeweld. De infrastructuur was onaangetast gebleven en het economische herstel was er ook al begonnen.
Het spreekt voor zich dat die intellectuele, culturele en economische emigratie voor de Koninklijke Nederlanden een zware aderlating is geweest. Economisch moesten zij opnieuw beginnen. Landbouw, nijverheid en handel waren er door de militaire operaties letterlijk in de vernieling gegaan. Door de afsluiting van de Schelde was Antwerpen sindsdien aangewezen op de handel over land. Mede door de uitwijking zakten de Koninklijke Nederlanden in een diepe depressie of verliep het herstel erg moeizaam. Pas na het dramatische dieptepunt van 1586-1587 kon Antwerpen langzaam aan een wederopbouw denken en de basis leggen voor de zeventiende-eeuwse relatieve heropbloei. Een eersterangsmogendheid zouden de Koninklijke Nederlanden toch niet meer worden vóór 1815, in tegenstelling tot de Republiek die de maritiemecommerciële traditie voortzette en die een grote zeemogendheid werd met koloniën over de aardbol verspreid, ‘in de oost’ en ‘in de west’, in noord en zuid. | ||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||
Zij die achterbleven in de opnieuw Spaans geworden Nederlanden hebben zich moeten conformeren met de rekatholisering, die het werk was van de gezamenlijke inspanningen van kerk en staat. Na 1596 kwamen er weliswaar geen brandstapels meer aan te pas, maar een klimaat van geestelijke vrijheid kwam niet tot stand. Vooral dit laatste heeft vervreemdend gewerkt ten aanzien van het Noorden en het heeft de geest van verzet tegen het Spaanse regime fel verzwakt. Anderzijds heeft de contra-reformatie aan een Pieter Paul Rubens en aan de zeventiende-eeuwse ‘Zuidnederlandse’ plastische kunsten de kansen gegeven die wij kennen, met zijn dynamische en triomfalistische pathos, die in de kunst van de meer diepzinnige Rembrandt en zijn ‘Noordnederlandse’ tijdgenoten onbekend was. Hun opdrachtgevers kwamen uit de burgerij. Bij hen overheerste de classicistische, wat strengere barok. Kan u zich voorstellen wat het voor de ‘Zuidnederlandse’ schilderkunst zou hebben betekend, als de Antwerpse emigrant, meester Jan Rubens geen overspel had bedreven met Anna van Saksen, de tweede vrouw van Willem van Oranje, en met zijn kroost in de grote migrantenstroom van Siegen naar Holland was getrokken? Hoe zou een Rubens trouwens dan hebben geschilderd?
Ik noemde de migratie binnen de Nederlanden het belangrijkste gevolg van de militaire scheiding, omdat de migratie de scheiding waarschijnlijk zo onherroepelijk heeft gemaakt. Toen prins Maurits in de jaren 1590 en 1600 en nog later toen prins Frederik Hendruk tussen 1625 en 1648 hun tegenoffensieven lanceerden, hoopten zij - tevergeefs - op de steun van de bevolking in de Spaanse Nederlanden. De meest radicalen hadden de wijk genomen en inmiddels had de contra-reformatie haar werk met de steun van de staat verricht; de Fronde-mentaliteit was er door ontzield. Ondanks pogingen tot hereniging die nog in de zeventiende en zelfs in de achttiende eeuw zouden worden ondernomen, kwam er geen hereniging meer vóór 1815. Velen in culturele en intellectuele kringen bleven erop hopen. Naar aanleiding van de Vrede van Westfalen, die de frontgrens tot staatsgrens uitriep, schreef de grote Amsterdammer Joost van den Vondel, zelf een zoon van Antwerpse immigranten, zijn pastorale ‘De Leeuwedaelers’, waarin hij de scheiding betreurde en de hoop op hereniging niet opgaf. Het volgende vers van Theodoor van Rijswijck († 1849)Ga naar eindnoot5. zou zó uit ‘De Leeuwedaelers’ kunnen zijn weggelopen: ‘Hier en aan de overkant Daar en hier is Nederland’. Dr. Hugo DE SCHEPPER Gewoon hoogleraar in de Algemene en Nederlandse Geschiedenis van de Nieuwe Tijd tot 1870 aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. | ||||||||||||||||
Bibliografie
|
|