Nederlandse integratie
Er is de voorbije honderd jaar in België - en ook in Nederland maar dan wel in veel mindere mate - door kleine groepen, door bescheiden politieke organizaties en door (meestal intellektuele) enkelingen, met wisselend geluk, geijverd voor een hechte ‘integratie’ van onze lage landen bij de zee. Sommige pioniers van de Vlaamse ontvoogdingsbeweging, die nog hun vorming hadden gekregen in de tijd van het Verenigd Koninkrijk (1815-1830), konden na de stichting van de Belgische staat het noorden niet vergeten. Zij poogden een kulturele binding te handhaven, ook om de zwakke Vlaamse Beweging een algemeen-Nederlandse ruggesteun te bezorgen.
Geleidelijk is daaruit een Groot-Nederlandse stroming ontstaan, die de meest verscheiden vormen ging aannemen. In radikaalvlaamsgezinde kringen droomde men van een onafhankelijk Vlaanderen dat zou aansluiten bij Nederland, om één staat te vormen. Een ‘rattachisme’ dat het Establishment in 's Gravenhage met afgrijzen vervulde. Vlak voor de Tweede Wereldoorlog werd een totaal andere visie wél ernstig genomen in officiële Belgische kringen: de mogelijkheid om een ‘Boergondische’ struktuur tot stand te brengen, met daarin ook Walen en Luxemburgers. Een gedachte die vooral uitgedragen werd door Joris van Severen, in de laatste faze van het Verdinaso, voor het ontredderd werd door de moord op zijn leider.
Na 1945 is dan de Benelux van start gegaan, een losse unie met vooral ekonomische oogmerken, die echter ook de kulturele samenwerking tussen de Nederlands-sprekenden in noord en zuid ging bevorderen. Een staatkundige eenwording bleef daarbij buiten beschouwing. Van die idee is in feite nooit echt sprake geweest op het niveau van de politieke besluitvorming. En zij is ook vandaag niet aktueel. Wat nog niet betekent, dat zij dood en begraven is. In Vlaanderen wordt door sommigen nog steeds gedacht aan een toenadering, die op langere termijn zou kunnen leiden naar een (federale?) unie van twintig miljoen Nederlandstaligen. Men rekent daarvoor op de instellingen, die opgericht zijn in het kader van de kulturele autonomie, en die het gesprek met de officiële instanties in Nederland uiteraard vergemakkelijkt en versoepeld hebben.
In de jongste nummers van het tijdschrift Neerlandia maakt redakteur Remi Piryns de balans op van die heel-Nederlandse integratiestrekkingen. Hij waarschuwt voor begoochelingen, erkent de afstandelijke houding die de grote meerderheid van de bevolking in het Noorden nog steeds aanneemt tegenover Vlaanderen, en pleit dan ook voor een nuchtere, eigentijdse aanpak, o.m. via een betere benuttiging van het bestaande Kultureel Akkoord, het Beneluxen het Taalunieverdrag. Er bestaat reeds enorm veel op het terrein, stelt Piryns vast. Er zijn de talrijke werkgroepen die na het voorbije Algemeen Nederlands Kongres hun aktiviteit hebben voortgezet. Er is een overheidsbeleid dat zowel in Brussel als in Den Haag de samenwerking genegen is. Het komt er thans op aan de krachten te bundelen.
De studie van Piryns is leerrijk. Zij toont aan dat noord en zuid, in brede kulturele en maatschappelijke zin, elkaar heel wat te bieden hebben. De integratie kan ook onze vensters op Europa en de wereld breder openzetten. Er is echter behoefte aan een, ook financieel gezond, Vast Steunpunt voor de verdere ontwikkelingen. Het onderzoek in Neerlandia bevestigt dat de tijd rijp is om die evolutie een steviger politieke basis mee te geven. Het is een taak voor de Vlaamse partijen. Zij hebben de kwestie te
lang overgelaten aan het akademische initiatief.
Manu RUYS (De Standaard, 18-2-1984)