stond
een nieuwe organisatie met dezelfde, maar toch ook ruimere en aan de nieuwe tijden aangepaste doelstellingen: het Vlaams Economisch Verbond. Lieven Gevaert, die er de eerste voorzitter van werd, omschreef de taak als volgt: ‘Wij wensen dat onze taal in het zakenleven de plaats bekleedt, die haar van rechtswege toekomt en dat de economische macht, die vooralsnog grotendeels in handen van onze tegenstrevers berust, stilaan maar zeker overgenomen wordt door doelbewuste vlaamsgezinden, die haar zullen aanwenden tot heropleving en versteviging van ons volksbestaan’.
Daarmee verwoordde hij weerom de klare visie van de te vroeg gestorven L. de Raet, die in zijn ‘Economisch programma’ had gesteld: ‘...geen kracht (mag) verwaarloosd worden die tot doel heeft het productievermogen der natie te bevorderen; een dezer krachten is de taal’.
Deze taak zou echter zwaarder zijn dan kon verondersteld worden. De taalwetten tot en met 1932 bewezen voldoende hoe moeilijk het was de staat in al zijn geledingen tot erkenning van de ethnische dualiteit te bewegen. Deze afgedwongen wetten ook nog doen toepassen blijkt zelfs tot op heden niet altijd mogelijk.
Elke ingreep in de economische sector met de bedoeling de sociale taalmuur af te breken stuitte op nog veel groter verzet. Wij kunnen ons vandaag op de drempel van een nieuwe eeuw amper voorstellen hoe de toestand in de bedrijfswereld eruit zag een kwarteeuw geleden.
In 1959 hield Herman Deleeck een enquête in enkele grotere ondernemingen in Oost-Vlaanderen met meer dan 200 werknemers. Hij stelde hierbij vast dat in de 112 onderzochte bedrijven, die dus - het weze opgemerkt - ten volle in het Vlaamse land lagen:
- | het gebruik van het Frans toeneemt naarmate men de top van de bedrijfshiërarchie nadert; |
- | de situatie van de arbeiders en van de bedienden vanzelfsprekend zeer sterk verschilt. |
De arbeiders zijn praktisch uitsluitend Nederlandssprekenden. In nog geen 10% van de onderzochte ondernemingen speelt de kennis van het Frans een rol bij de promotie. Dit is wel het geval voor de meestergasten waar in ongeveer 10% van de gevallen uitsluitend of overwegend Frans gebruikt wordt.
De toestand van de bedienden vertoont een geheel ander beeld. Zij vormen geen homogene taalgroep terwijl zij bovendien overwegend met in het Frans gestelde documenten te maken hebben. Homogeen Frans taalgebruik komt voor in de boekhouding (75%), in andere administratieve documenten (61%); minder in documenten betreffend het personeel (38%). Het Frans taalgebruik komt vooral sterk voor in de briefwisseling met de provincie en gemeentelijke overheid (29%), met de centrale overheid, met beroepsgroeperingen, banken, verzekeringsmaatschappijen en dgl., en met cliënten (ongeveer 70%); met andere ondernemingen (56%). In nagenoeg 2/3 van de onderzochte gevallen is de kennis van het Frans een voorwaarde voor promotie.
Dat was een beeld van het Vlaamse bedrijfsleven vóór 25 jaar. Toch was deze toestand reeds enigszins beter dan voor de oorlog. Prof. A. Devreker maakte een vergelijking tussen de vennootschapsstatuten van in Vlaanderen gevestigde bedrijven, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad. Dit gaf volgend beeld te zien wat de taal der statuten betreft:
|
N |
F |
1937-1939 |
52% |
48% |
1956-1957 |
79% |
21% |
Indien men alleen de Naamloze Vennootschappen in aanmerking neemt verandert het beeld aanzienlijk:
|
N |
F |
1937-1938 |
33% |
67% |
1956-1957 |
62% |
38% |
Hoe groter de firma, hoe meer Frans dus!
Een doelmatige aktie bleef bijgevolg ook toen nog noodzakelijk. Elke poging tot wetgevend optreden stuitte echter op het verzet van het bedrijfsleven dat zich beriep op het beruchte artikel 23 van de grondwet, die taalregelingen buiten de openbare sfeer uitsluit. Op een colloquium georganiseerd door het J. Vuysteke-Fonds in 1962 (!) verklaarde een Gents bedrijfsleider:
‘De Belgen en inzonderheid de Vlamingen, hebben het voordeel geboren te zijn in een tweetalig land.
Zij hebben aldus de gelegenheid om talen te leren en in 't bijzonder Frans. Deze gelegenheid hebben de Walen niet in dezelfde mate... Waarom dan de Vlamingen van dit voordeel beroven?’
Even later beschuldigt hij de ‘Bestuurders van Gevaert’ van asociaal gedrag omdat zij ‘een onoverbrugbare gracht hebben gedolven tussen twee groepen mensen: zij die Vlaams en Frans spreken en zij die alleen Vlaams spreken’.
Men staat werkelijk versteld van dergelijke bedrijfsleiderslogika. De verslaggever van het colloquium noteert bovendien nog dat deze standpunten de instem-