versitair onderwijs. Bovendien: er is niet één universitair studieprogramma in het land dat, zoals een echte open universiteit: - werkelijk open is in zijn vier betekenissen: geen diploma als toegangseis (alleen een minimum leeftijd), vrijheid van programmasamenstelling; vrijheid om het studietempo te bepalen; vrijheid van plaats en tijd van studie; - zelfstudie ondersteunt met een dermate uitgekiend geheel van de meest moderne middelen. Op dit punt is de open universiteit een nieuwe technologie, waarin wij ofwel actief meespelen, ofwel passief zullen onderworpen zijn en die dus niet zou misstaan in de acties van de DIRV.
b) ‘Open universiteit is geen sociale prioriteit voor kansarmen’.
Open universiteit is ook gericht op kansarmen (tweede kansonderwijs, bijscholing) maar dan op het vlak van het hoger onderwijs; zij is bovendien onderwijs van een gans nieuw type met grote toekomstmogelijkheden. Daarom is zij in het hoger onderwijs een prioriteit.
c) ‘Er is geen geld’.
Voor toekomstinvesteringen als deze en zeker voor de voorbereiding daarvan moet er geld kunnen gevonden worden, anders wordt de toekomst zelf uitzichtloos.
Bovendien: open universiteit is goedkoper dan het traditionele hoger onderwijs; de voortschrijdende proliferatie van veel meer beperkte en kwalitatief soms bedenkelijke parallelle vormen van onderwijs kosten thans ook steeds meer geld; de samenwerking met Nederland leidt tot een aanzienlijk financieel voordeel.
d) ‘Een hele reeks wettelijke en administratieve hinderpalen staan een initiatief ‘open universiteit in samenwerking met Nederland’ in de weg (staatshervorming, remwetten, wet op de academische graden...)’.
Hieromtrent heeft de VL.I.R. herhaaldelijk concrete voorstellen overgemaakt, maar wie anders dan de Overheid kan de Overheidsreglementering aanpassen?
e) ‘Open universiteit gaat het hele onderwijs aan’.
In de Nederlandse opzet en ook in de samenwerkingsvoorstellen wordt het gehele onderwijs betrokken, dus ook het HOBU van bij ons. Ook de media, en met name de B.R.T. moet hierbij van meetaf betrokken worden.
f) ‘De Vlaamse universitaire instellingen moeten door taakverdeling financiële ruimte scheppen voor dit initiatief’.
Meer taakverdeling tussen de universitaire instellingen is inderdaad wenselijk. Deze taakverdeling moet tot een beter gebruik van de financiële middelen in de instellingen leiden; het is echter niet realistisch om daarvan financiële opbrengsten te verwachten in de opeenvolgende en voortdurende besparingsgolven die de universitaire instellingen op water en brood zetten. Er dient ook gewaarschuwd voor onheuse demagogie in dit verband. Het is de Overheid die de universitaire instellingen en dus ook de tekorten inzake taakverdeling financiert en reglementeert zodat haar initiatief en medewerking in deze onontbeerlijk zijn. Bovendien stelt de taakverdelingsproblematiek zich ook - en meer - in het HOBU, alsook tussen UHO en HOBU. Anderzijds kan de VL.I.R. aantonen, o.m. in zijn voorstellen inzake open universiteit, dat hij deze taakverdeling concreet nastreeft.
g) Unieke kans tot samenwerking met Nederland.
Hierover hoort men geen reacties. Men wenst blijkbaar te doen vergeten dat het hier gaat om een grote, zoniet de grootste samenwerkingskans tot dusver en zulks om culturele, onderwijsmatige en economische redenen.
3. In een schrijven van 12-7-1983, stelt Minister LENSSENS dat de bevoegde Commissie van de Vlaamse Raad haar werkzaamheden nog niet beëindigd heeft. Tevens formuleert de Minister diverse bezwaren die hierboven werden behandeld om tenslotte te vragen dat de universiteiten via onderlinge samenwerking de financiële middelen zouden vrijmaken van waaruit een toenadering zou mogelijk zijn met het HOBU en met de Open Universiteit in Nederland. Er dient dus voor gevreesd dat de Minister zich van het voorstel wil ontdoen.