spiegel van de nederlanden
Openbaarheid van bestuur
Ongeveer drie jaar geleden werd in Nederland de Wet Openbaarheid van Bestuur van kracht. In de wandeling de WOB. Het was in wezen een uitvloeisel van het streven, hoe de staatsburger een goed inzicht te geven in het doen en laten van de overheid. Op het niveau van het rijk, van de provincies en van de gewesten en van de gemeenten en andere openbare lichamen. Het ging om twee zaken: het scheppen van waarborgen, bij de wet, inzake de openbaarheid van bestuur en het trachten de burgerij meer bij het beleid te betrekken. Aanvankelijk bestond er argwaan bij bestuurders en ambtenaren. Volkomen terecht. En zo menselijk als het maar kan. Wat men in de jaren zestig voor ogen had ging in feite te ver. Wie de wet leest komt dan ook tot de slotsom, dat er een soort van tegemoetkoming over en weer op papier kwam te staan, waaraan de onvolkomenheden niet ontbraken. De typische karakteristiek van elk compromis. Men nam het wijze besluit, toen de wet tot stand was gekomen, een commissie te benoemen die de praktijk op de voet zou volgen om na te gaan wat er van de wettelijke regeling terecht zou komen. Deze commissie bracht onlangs een rapport uit. De Evaluatiecommissie Wet Openbaarheid begon haar arbeid in 1980. De commissie bestond uit het driemanschap mr. B.W. Biesheuvel, oudpremier H.A.M. Hoefnagels en prof. dr. J. Kooiman. De heer Hoefnagels trad als voorzitter op. De commissie stelde vragenlijsten samen, ondernam studies of gaf aan bevoegde instituten en instellingen studieopdrachten en organiseerde tevens discussiebijeenkomsten. Men handelde bijzonder verstandig met deze weg te bewandelen. De critici, die het niet zo begrepen hadden op een groter openbaarheid van de publieke zaak, zowel als degenen die stonden te dringen om op slag en stoot alles aan de waslijn te hangen, werden in de jaren 1980 tot nu in de gelegenheid gesteld na te gaan welke wensen wèl en welke niet tot gelding kwamen. Want, zoals gezegd, de commissie zat warempel niet stil. Er kwamen niet
minder dan 4 indrukwekkende tussentijdse rapporten tot stand, er werden 12 deelstudies gemaakt en onlangs werd het laatste, het vijfde rapport aan de minister van binnenlandse zaken overhandigd. Bij de overhandiging werd kenbaar gemaakt dat de commissie van mening is dat er meer openbaarheid nodig is om de burgers in de gelegenheid te stellen zich een weloverwogen en verantwoord oordeel te vormen. Los van dit alles staat een andere ontwikkeling uit de na-oorlogse jaren. Tal van overheidsorganen besloten tot de oprichting van een afdeling voorlichting. De grote steden en de departementen gingen daarbij voorop. Later volgden de provinciale besturen. Toch zat ook daaraan een moeilijke kant. Men kan een voorlichtingsorgaan ook benutten om juist datgene uit de openbaarheid te houden wat men liever niet prijs wenst te geven. Anderzijds hebben de voorlichtingsorganen heel wat beleid doorzichtiger kunnen maken en daarmee de democratie een dienst bewezen. Gaat men te rade bij de burgerij, dan zal men teleurgesteld kunnen constateren, dat de belangstelling voor die openbaarheid niet bijzonder groot is. Om een voorbeeld aan te halen. In Nederland is men doende met een ‘brede maatschappelijke discussie’, speciaal hoe het moet met het energiebeleid - wel of geen kernenergie - en het milieubeheer. Met veel fanfare ging men van start, de ene actiegroep na de andere werd aangeschreven, evenals tal van verenigingen, organisaties, instellingen uit alle maatschappelijke geledingen en uit alle delen van het land. Men drong aan op het houden van discussiebijeenkomsten. Op die manier hoopte men zich een inzicht te verschaffen in wat er over deze vraagstukken bij de bevolking leeft. Het resultaat werd onlangs in de pers bekendgemaakt. Het bleek dat in meer dan de helft van het aantal bijeenkomsten de interesse ver beneden nul lag. In sommige gevallen waren er, buiten de drie of twee discussieleiders om, in een cultureel centrum of buurthuis ter plaatse vijf of hoogstens
tien personen aanwezig. In andere gevallen beduidend meer maar toch lang niet in die mate, hetgeen zou beantwoorden aan een ‘brede maatschappelijke’ belangstelling.
Natuurlijk kan de vraag worden gesteld of alles is gedaan om die interesse te wekken. Hetzelfde geldt voor de openbaarheid van bestuur. Misschien zijn de drie jaren, waarin de wet nu werkt en de commissie de uitwerking heeft kunnen toetsen veel te kort. Het valt eigenlijk nog moeilijk te zeggen. Men kan wel een wet afkondigen, maar of de betekenis en de waarde daarvan optimaal tot de bevolking zijn doorgedrongen blijft altijd in het begin een open vraag. Zo ook hier. Daar komt in dit verband nog iets bij. Wat is bestuur in de ogen van de burgerij? Weet hij of zij voldoende wat tot het beleid behoort, wie daarvoor verantwoordelijk zijn en wie met de uitvoering zijn belast? Is men op de hoogte van de beroepsprocedures, weet men welke stukken voor de openbaarheid van belang kunnen of moeten zijn? Men krijgt daarbij soms de indruk dat het allemaal te veel is gevraagd. Maar de commissie heeft daarop inmiddels geantwoord, dat men onjuist zou oordelen met aan te nemen dat de burger onmondig is. Het kan waar zijn voor sommige burgers, voor andere niet. Het is een moeilijke materie. Want het is best te verdedigen dat bijvoorbeeld bij de kabinetsformaties een beetje meer openheid werd betracht dan doorgaans het geval is. Zo dacht de Raad van State er ook over met de uitspraak dat de stukken betreffende de kabinetsformaties openbaar moeten zijn. Er staat meer in het eindrapport van de commissie, waarvan de titel luidt ‘Openbaarheid tussen gunst en recht’, waaraan in dit kort bestek geen aandacht kan worden besteed. We zullen er in de toekomst vaker over horen, want één van de aanbevelingen in het eindrapport behelst de benoeming van een nieuwe commissie, die om de vijf jaar over de praktijk van de wet aan de Staten-Generaal rapport uitbrengt. Het is een nuttige zaak, vooral in een benarde tijd als de huidige. Dan dient de burger te weten hoe de zaken er voor staan.
GEERT GROOTHOFF