Neerlandia. Jaargang 87
(1983)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |||||||||
[Nummer 2]Snellaert als NederlanderWie zich over het onderwerp van deze bijdrage buigt, wordt noodzakelijkerwijze teruggevoerd naar de tijd van de Europese romantiek, die lang vóór onze - later opkomende en zich veel beperkter manifesterende - Vlaamse romantiek ligt, en rond 1800 kan worden gesitueerd. Dit is de periode waarin zich alom in ons werelddeel het ontluikende nationaliteitsbesef en het nationaal gevoel manifesteerde. Wagen we ons een stap verder, dan kunnen we ons de vraag stellen van welke nationaliteit onze voorouders zich voelden? Ik bedoel meer bepaald de intellectuelen, de academisch gevormden, de elite, want de anderen, het gros van de bevolking, had dermate de handen vol met de strijd om het naakte bestaan en het redden van het vege lijf, met het afweren van de slagen van het noodlot, om zich daar veel zorgen of ideeën over te maken. Dus: wat voelden onze Vlaamse intellectuelen zich: Vlaming? Belg? Nederlander? Fransman? Met andere woorden: hoe zat het met hun besef van natie, volk, stam of staat? Om daar een fatsoenlijk en degelijk antwoord op te geven beschikken we over een bijdrage met-de-vinger-op-de-pols genomen bij de Catharinisten van Aalst in 1810 - en door Mr. Frans van der Elst in 1956 geschrevenGa naar voetnoot(1). Het stuk is van de hand van een vakbekwaam historicus, die naar aanleiding van een prijskamp, in 1810 door de Catharinisten te Aalst uitgeschreven met als opdracht ‘De lof der Belgen’ te bezingen, een analyse van de ingezonden teksten levert en de vervanging van de namen Nederlanden en Nederlands door Belgisch - maar nog wel steeds in de oude humanistische betekenis van de oude Nederlanden - constateert. Heeft Mr. Van der Elst het dus nog over naam en woord, dan levert Dr. Hendrik Elias in zijn doorwrochte Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte van 1963Ga naar voetnoot(2) over de nationaliteitsgedachte en -problematiek indringende beschouwingen. Daarbij vergelijkt hij de twee opvattingen over een ‘natie’ die Europa vanaf de Verlichting beheersten: de Franse en de Duitse. In de Franse opvatting van de natie ging men uit van de staatseenheid en van de wil om van de natie ( = staat) deel uit te maken. Fransman was dus wie van de Franse natie deel uit wilde maken en op het grondgebied van de Franse staat woonde. Op basis daarvan werd de annexatie van de Zuidelijke Nederlanden bij Frankrijk gerechtvaardigd. Uit de vereenzelviging van staat, natie en volk groeide voort, dat er in de staat één taal moest zijn. De verfransingspolitiek, waaraan anderstalige volkeren onderworpen werden, was er het logisch gevolg van. Diezelfde Franse natietheorie gold in de 19de eeuw voor de rechtvaardiging van het streven naar expansie tot aan de ‘frontières naturelles du Rhin’, en diende trouwens nog in 1870 om de Duitstalige Elzas voor Frankrijk terug te winnen. In feite dus een excuus voor een ongebreideld machtsstreven... De Duitse richting van het moderne nationalisme ontstond eveneens in de tweede helft van de achttiende eeuw, maar was meer algemeen humanitair en filosofisch geïnspireerd. Hier ontstond de nieuwe opvatting van de natie als een volkseenheid, waaraan vooral Johann Gottfried Herder vorm heeft gegeven. Het nationalisme van Herder was zuiver cultureel, een practisch gevolg van het feit dat er nog lang geen sprake was of zou zijn van één Duitsland, van één centraal geregeerde staat, maar dat Duitsland bestond uit een versnipperd conglomeraat van koninkrijkjes, vorstendommen, graafschappen en dgl. meer. Pas later zal dan ook, vooral tijdens de Napoleontische overheersing, het verlangen naar staatseenheid groeien om pas met Bismarck gerealiseerd te worden. Volgens Herder was elke natie een organische eenheid, tot uiting komend in de eigen ‘Volksgeist’, die ontdekt kon worden in het verleden van een volk, in zijn tradities en zijn poëzie, en in zijn taal. De natie was een natuurlijk en historisch gegeven. De eenheid van taal was er het belangrijkste kenmerk van. In de Belgische samenleving nu zijn beide nationalistische theorieën op elkaar gebotst: de Franse opvatting van de wilsnatie waarvan de aanhangers de hegemonie van de Franse taal in de staat voorstonden, en de etnische natie, verdedigd door de Vlaamse Beweging: daar voelde men zich Vlaming en/of Nederlander, de minimale of de maximale oplossing. Toetst men dit nu aan een kind van die tijd, nl. aan onze dokter Ferdinand Augustijn Snellaert - geboren te Kortrijk in 1809 en overleden te Gent in 1872 - , dan vallen in zijn toch wel bewogen leven diverse fazen van Nederlanderschap én van min of meer openlijk belijden hiervan op te maken. Dit valt gemakkelijk te verklaren door de politieke en militaire machtswisselingen van die tijd: in 1814-1815 de nederlaag van Frankrijk en Napoleon en de oprichting door de grote mogendheden van de barrière- en amalgaamstaat der Nederlanden; in 1830 de Belgische revolutie; in 1839 het uiteindelijk sluiten van een vredesverdrag; in 1848 de Parijse februari-revo- | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
lutie; in 1870 de opstand van de Commune, enz. enz. In Snellaerts leven vallen, ten gevolge van dit alles, drie periodes te onderscheiden: een eerste, Nederlandse tot 1835, een tweede tussen 1836 tot ca. 1865 waarin hij uit voorzichtigheid zijn begrippenapparaat, althans zijn terminologie versmalde tot het Vlaams en meehielp om de Vlaamse eigenheid binnen het Belgische staatskader te verdedigen, en een derde en laatste die loopt tot zijn levenseinde en waarin hij weer heel-Nederlands dacht en schreef. In deze eerste periode, die zijn hele jeugd omvat - van 1809 tot 1836, toen hij dus 26 jaar werd - valt zijn vaderlands gevoel ronduit en onverholen Nederlands te noemen. Het valt m.i. echter nog treffender negatief te omschrijven: niet zozeer als pro-Nederlands maar eerder als anti-Frans. De vrees voor annexatie van ons land door de Fransen, politiek, militair, taalkundig of cultureel zat er blijkbaar uit familietraditie én door de nabijheid van Kortrijk bij de rijksgrens al in. Zo weten we dat zijn grootvader en vader nochtans eerder progressief waren ingesteld - of moeten we zeggen voor een duidelijke machtsbeperking van de kerk in de staat? - en bepaald voor de hervormingen van Jozef II, bij het naderen van de Fransen in 1792, tijdelijk Kortrijk verlieten. We weten ook dat Snellaert, toen hij in 1835 Nederland verliet en naar huis terugkeerde, eerst vanuit Brussel te voet naar Waterloo trok om er de zege van de Nederlanden op de Franse erfvijand in 1815 te gedenken! Hij zou trouwens steeds de slag van Waterloo als nationale feestdag van de Nederlanden erkennen, had die dag met enkele vrienden steeds een bijeenkomst en maakte er gelegenheidsgedichten voor, waarvan twee specimens - een van 1853 en een van 1854 - in de universiteitsbibliotheek bewaard bleven, en die hem vanwege zijn Antwerpse vrienden De Laet en Conscience de verwittigng bezorgden voortaan iets voorzichtiger met zijn feestvieren te werk te gaan. De officiële publieke opinie, ook in de Vlaamse gewesten, was meestal niet zó pro-Nederlands en zó anti-frans als Snellaert. Het wijst alvast ook op een duidelijker heel-Nederlandse dan op een Vlaamse instelling bij hem. Iets anders is de vraag, wat men dan wel in Vlaamsvoelende kringen als nationale feestdag aanzag? Dit bleef de hele negentiende eeuw door een eerder open vraag, die slechts naar het einde toe, ca. 1890 zou worden beslecht, nl. met de viering van de Guldensporenslag van 11 juli 1302. Dat Consciences boek De Leeuw van Vlaanderen daar vanaf 1838 invloed heeft op uitgeoefend staat buiten kijf. Hij leverde met zijn geschrift een aantal symbolen voor de Vlaamse ontvoogdingsstrijd als bijv. het lied De Vlaamse Leeuw (van 1847) en het leeuwenvaandel. Het geheimzinnige en geheime genootschap ‘De Toekomst’ met zijn bestuur ‘het Heilig Verbond’, dat te Antwerpen ca. 1844-1845 ontstond en uitzaaide naar de andere Vlaamse steden - het zg. kamp van Rubens, van Agneessens, van Breydel en van Artevelde - liet zelfs de jaartelling beginnen met 1302, zodat men op brieven van het jaar 1846 als datum 544 vond! Toch brak de Guldensporenslag slechts langzaam door bij een procentueel redelijk gedeelte van de bevolking, en men zou op de krachtige impulsen van het Algemeen Nederlands Verbond na 1890 moeten wachten om vanaf 1902 11 juli als nationale feestdag uit te roepen. Zij het dat men toen te Kortrijk bij de 600-jarige herdenking niet minder dan vier herdenkingsfeesten heeft gehouden: een van de liberalen, de socialisten, de katholieken en de bescheidener manifestatie van de Vlaamse Volksraad. Het is pas na 1914-1918 en de vernederingen van de Vlaamse soldaten aan de IJzer, toen de Vlaamse Beweging een volksbeweging was geworden, dat het feest een hoogdag werd van Vlaamse weerbaarheid, van nationaal zelfgevoel en zelfaffirmatie. Maar het wordt tijd deze al te lange parenthesis te sluiten en terug te keren naar de Snellaert van vóór 1830. Reeds tijdens zijn schooltijd in het Stadscollege te Kortrijk moet Snellaert zijn Nederlands-staatkundige overtuiging hebben opgedaan, want hij getuigde later - in 1849 - tegenover zijn oud-leraar De Haerne dat dit ‘een uitvloeisel was mijner openbare opvoeding in het collegie te Kortrijk’. Dat dit ideaal niet louter staatkundig-politiek maar ook cultureel was, toont zijn belangstelling voor de Nederlandse poëzie. Hij dichtte zelf sedert 1825 en speelde mee in het plaatselijk toneel. Verder zijn er zijn kennis en liefde voor het Kortrijks dialect en de folklore van de streek en zijn plan om een geschiedenis van zijn geboortestad te schrijven: zo ging hij reeds vroeg aan het copiëren van oude kronieken uit het legendarische fonds Goethals-Vercruysse. Toch werd hij geneesheer! Wellicht zijn daar externe oorzaken voor aan te wijzen. Bijv. het feit dat zijn moeder reeds in 1826 op jeugdige leeftijd overleed en zijn vader, achtergebleven met vijf minderjarige kinderen, hertrouwde. Of het feit dat de familie het financieel in die tijd verre van gemakkelijk had en afgezakt lijkt van de kleine burgerij naar de zeer bescheiden middenstand, zodat het een verlichting betekende als een kind voor zichzelf kon zorgen? In elk geval vertrekt Snellaert als 18-jarige in 1827 naar het groot Rijkshospitaal te Utrecht voor de opleiding tot officier van gezondheid, d.i. tot militaire arts, een voorlopig onbezoldigd ambt waarvan de grootste kosten evenwel voor rekening van het rijk kwamen. Hij kreeg er naast geneeskunde wel farmacie, heel- en | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
veeartsenijkunde, maar uiteraard geen kinder- of vrouwengeneeskunde. Gedurende zijn opleiding tot 1829, en gedurende zijn diensttijd als officier van gezondheid op diverse plaatsen in Noord en Zuid, zoals Middelburg, Antwerpen in 1830, de buurt van Leuven in 1831, Noord-Brabant, Gelderland en Maastricht tot 1835, bleef hij zich voor literatuur en toneel interesseren. Zijn tien jaar verblijf in Nederland resulteerden in een zeer goed beheersen van een beschaafd Nederlands - iets wat bij de overige Vlaamse Bewegers wel eens minder goed kon uitvallen. Hij abonneerde zich op een aantal tijdschriften, keerde zich levensbeschouwelijk tegen de z.g. ‘dwepers’, de ‘blinde vinken’, de petitionnementen in het Zuiden en was duidelijk heel-Nederlands ingesteld. Hij apprecieerde de poëzie van Bilderdijk, Stijl, Van der Palm, Helmers en Tollens en gaf zijn oude schoolvriend Doornaert, een beginnend dichter, die te Kortrijk gebleven was, per brief over de grenzen en het front heen, in volle oorlogstijd, in december 1832 een veeg uit de pan over zijn vermeende trouweloosheid tegen vorst en land! Deze repliceerde: ‘De lust tot rijmen bevalt mij wel nog soms, maar de tijdsomstandigheden beletten mij zulks. Wil ik mij bij mijne medeburgers hatelijk maken? Ik heb er genoeg af geproefd; menig bijtend liedje, in straattaal, heb ik hun in de neus gewreven, en had de rechterlijke macht voldoende bewijsstukken tegen mij kunnen inbrengen, ongetwijfeld ware ik hun prooi geworden. Neen, vriend, ik heb mijne gevoelens niet afgezworen ofschoon gij het in uw laatste brief meende. De letterkunde die al mijn vreugde en wellust was is door die vervloekte staatsomwenteling in de schoot der vergetelheid geraakt. Vriend, gij hebt mij waarlijk groot hartzeer veroorzaakt met mij in uw laatste brief zo toe te bijten en mij ontrouw van Vorst en Vaderland te vermoeden. Neen, vriend, dat ben, dat was ik nooit, verwijder vrij deze gedachte uit uw hart, want mijne gevoelens staan vast en onwrikbaar, en had ik op alle de dwaasheden die ik zo dikwerf gebeuren zag kunnen toejuichen, dan had ik er misschien (van fortuin's wegens) meer bij gewonnen.’ Een getuigenis, heet van de naald, die ons de moeilijke en gespannen toestand van Nederlandsvoelenden in het jonge koninkrijk België goed doet aanvoelen: het groepje ‘weldenkenden’ - zoals ze zichzelf noemden - of ‘orangisten’ zoals ze door de publieke opinie gedoodverfd werden, had het in de jaren 1830-1839, toen alsmaar krijgsverrichtingen afwisselden met moeizame vredesbewegingen, verre van gemakkelijk. Om het vege lijf, het bestaan en de broodwinning te redden, en ook om een zekere gewetensvrijheid, vrijheid van gedachte en uitdrukking te behouden. Ondertussen was Snellaert in 1834 35 jaar oud geworden en beraadde hij zich ernstig over zijn toekomst. Zou hij, naarmate de scheiding tussen Noord en Zuid definitiever leek, toch in Nederland blijven en als legerarts carrière maken? Dit betekende: afstand doen van familiale geborgenheid in het Zuiden? Er was in 1834 ook een oproep van Jan Frans Willems geweest. In zijn grafrede voor Willems in 1848 zou Snellaert zeggen: ‘Wanneer na de staatsstorm die het Nederlands rijk uiteenrukte, de Vlaamse zaak eveneens verslagen lag, en Willems, als de voorvechter, als de vertegenwoordiger der Vlaamse beweging naar het platte land was verdreven, dan nog bleef hij hen, die ons hadden verwonnen, als een ontzaglijke vijand bedreigen. Wie onder de Vlamingen herinnert zich niet de begeestering, welke hem overmeesterde bij het lezen van die heldhaftige oproep van 1834? (nl. de voorrede tot Willems' Reinaertbewerking). Geheel het land trilde en juichte: de jeugd zei vaarwel aan het krijgswapen, en wie uitlandig was verhaastte zich naar de vaderlijke haardstede terug, om de heilige strijd des geestes voor het eigene volksleven aan te gaan.’ Daarbij bedreigde de uitlandigen een wetsvoorstel van graaf de Mérode om hun blijvend van hun burgerrechten te beroven. Wat er ook van zij, in 1835 vraagt hij eervol ontslag als officier en reist hij naar België terug, waar hij onmiddellijk probeert zijn medische studie aan een universiteit bij te werken en af te ronden. Dit geschiedt te Gent van begin 1836 tot eind 1837 en behelsde o.m. de in het leger niet gevolgde cursussen en practica. Voor de examens diende men zich tot de centrale jury te Brussel te wenden, waar hij het als oud-Nederlands officier niet gemakkelijk heeft gehad. Een van de examinatoren verkondigde luidop: ‘qu'il était un patriote de l'autre couleur’, d.i. een orangist! Ondertussen is hij ook cultureel weer bedrijvig: hij wordt lid van ‘De Kruisbroeders’ te Kortrijk - de toneelkringen en rederijkerskamers gaven na 1830 de eerste tekenen van leven in het Nederlands. Hij maakt via Doornaert kennis met Blieck en via deze met Maria Doolaeghe te Diksmuide, en met Rens, Van Duyse, Ledeganck en Willems te Gent. Een maand na zijn aankomst te Gent neemt hij het initiatief tot het oprichten van de ‘Maetschappy van Vlaemsche Letteroefening De Tael is gantsch het Volk’, die aan de opwekking en de beoefening van het Nederlands als | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
cultuurtaal te Gent duidelijke impulsen zal geven. D.w.z. dat men zich zolang de vrede met Nederland niet getekend was en men gevaar liep van orangisme te worden beticht, liever op het onschuldige literaire vlak hield of zich met oude taalkundige - middelnederlandse - teksten bezig hield. Men ging wel al tijdschriften oprichten: Snellaert zelf bijv. nam ook in 1836 het initiatief tot de Bydragen van de Gazette van Gend en in 1838 richtte hij het Kunst- en Letterblad op, waar hij zich ontpopte als een goed kenner van de zg. ‘vaderlandse’ d.i. Nederlandse en Vlaamse letterkunde. En waar hij tot onze eerste degelijke literaire criticus zou uitgroeien. Tegelijk vervaardigde hij een literatuurgeschiedenis van de oudste tijden af tot de dood van Albert en Isabella. Aldus werkte hij mee aan de wederopstanding van de Vlaamse literatuur na 1830, en bepaalde hij de normen: het primordiale belang van de taal, de beklemtoning van het nationale (de literatuur in dienst van de Vlaamse Beweging), de gebondenheid aan het verleden (met het historisch toneelstuk en de historische roman) en de primauteit van de poëzie op het proza. Ook na het voltooien van zijn studies blijft hij te Gent: hij vestigt zich met zijn beide zusters - alle drie blijven ze levenslang ongehuwd - op het Steendam en heeft er weldra een drukke - maar geen rijke - practijk, die hem te voet, door weer en wind, van Sint-Amandsberg naar Destelbergen voert. Ondertussen blijft hij literair, taalkundig, organisatorisch en weldra ook politiek bedrijvig. Al deze pogingen, plannen, petities en resoluties op te sommen is in dit korte bestek onbegonnen werk. Laten we stellen dat hij de jongere vriend, weldra de helper en de rechterhand van Jan Frans Willems, de vader van de Vlaamse beweging, werd, en na diens dood in 1846 zijn erkende opvolger. Hij draagt het zijne bij tot regeling van de spelling - een eerste voorwaarde om tot taalkundige eenheid en een beschaafde eenheidstaal te komen. Hij richt vanaf 1849 de Nederlandse Taal- en Letterkundige Congressen in, die om het jaar beurtelings in Noord en Zuid worden gehouden. Hij zorgt voor de bevordering van zang en toneel - zeer belangrijk - omdat hij aldus de moeders, de kinderen en het analfabetische volk bereikt. Hij richt een ‘Nederduitsche Leesbibliotheek op, met het oog op een goedkope verspreiding van verhalen en romans. Hij legt contacten met Nederland, met Duitsland en met Engeland om er de bedoelingen van de Vlaamse Beweging bekend te maken. Hij dicht zelfs Vlaamse liederenteksten voor marktzangers en zogenaamde karamellenverzen als emballage voor snoep. Geen middel valt er te bedenken om het Vlaams te behouden en te verspreiden, of hij heeft het uitgetest! In de Academie te Brussel, waar hij in de plaats van Willems verkozen wordt, drijft hij het uitgeven van onze oude Middelnederlandse handschriften van Maerlant, Ruusbroec, Boendale en Yperman door, en in 1847, nadat de Waalse volksvertegenwoordiger Sigart n.a.v. de mislukte graan- en aardappeloogsten, het teloorgaan van de huisnijverheid en de hongersnood verklaard had dat het Vlaamse ras wellicht minderwaardig was, trok hij in de pers van leer over Wael en Vlaming. Het werd een heftig maar toch beredeneerd stuk, dat nader ingaat op een aantal cruciale problemen van staat, volk, taal en ras binnen het historische kader van de Belgische ruimte. Hij wijst op de tegenstelling tussen Vlamingen en Walen, op de bestaande wrok om de eeuwenlange vernederingen bij het Vlaamse volk, op het glorierijke Vlaamse verleden, op het misprijzen voor de Walen zonder eigen karakter, vergelijkbare cultuur of geschiedenis, op de gebondenheid met de Germaanse achtergrond, op het orangisme, op de inschakeling van de Vlaamse beweging in de algemene tijdsstroom van volksvrijheid en zelfbeschikkingsrecht. De Waal is een ‘parasiet die als een levende kanker ons bloed verarmt en verpest’. Hij leeft sedert twee eeuwen, nl. sedert beide volkeren in de 16de eeuw staatkundig verbonden raakten, op onze kosten. Dit opstel bevat de kern van Snellaerts nationale filosofie, en voorspelt Sigart dat men de laatste Vlaming zal moeten uitroeien eer deze nationaliteitenstrijd in België ten einde is, ‘want elk lid van ons gezin weet dat de Waal zijn onbarmhartige vijand is, van wie hij geen genade heeft te verwachten, en zijn instinct zegt hem dat er geen ineensmelting van gevoel en belangen tussen beide bestaan kan. Krachtigere werkingen dan des mensen wil beschikten er zo over. De beide rassen zijn te zeer van elkander onderscheiden, niet alleen in spraak, maar in de geringste bijzonderheden van het maatschappelijk en individueel bestaan. De verschillende aard, welke de natuur aan beider grond hechtte, bracht hij over op de inwoners.’ En zo gaat hij verder: stilaan gaan de Vlamingen proberen geschikte kandidaten op de politieke partijlijsten te steunen, die waarborgen bieden voor een verdediging van de Vlaamse taalrechten. Een lange weg, die veel bloed en tranen vergde, en niet steeds veel resultaten opleverde omdat het kleine groepje Vlaamsgezinden numeriek te verwaarlozen was in de strijd tussen de twee grote partijen van die tijd: de katholieke en de liberale. Hij helpt in 1851 het Willemsfonds oprichten, toen nog | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
een neutraal organisme om taal en literatuur te stimuleren. Hij draagt het zijne bij tot het in leven roepen van een Vlaamse dagbladpers. Hij poogt de wetgeving op het lager, het middelbaar en het hoger onderwijs te verbeteren. Keer op keer wordt hij teleurgesteld of slaagt hij slechts ten halve. Vandaar dat zijn vriend Jules de Saint-Genois, een overtuigd Vlaams katholiek en de bibliothecaris van de Gentse universiteit, hem in 1852 schrijft: ‘Gij zijt, gij bekent het gaarne, een pessimist, dat is in uw karakter. Ondanks u zelf blijft gij nog altijd de aartsvijand der ontwikkeling van 1830; als gij spreekt of schrijft, kunt gij die afkeer niet verbergen, hoewel nu die zaak een fait accompli is waarover er niet meer kan terug gekomen worden! Die handelwijze boezemt vele echte Vlamingen - doch Belgen - een zekere wantrouwigheid omtrent uw plannen in, ja, dit brengt te wege dat, niettegenstaande de energie uwer vaderlandse overtuiging en de belangloosheid uwer pogingen, gij moeilijk als hoofd der Vlaamse beweging door de Vlamingen zult aangenomen worden, hoewel er daartoe niemand, onder vele opzichten, meer geschikt is als gij... Hij heeft inderdaad de oude droom van 1830, één Nederland, van St. Omaars tot Düsseldorf niet opgegeven, maar zegt: ‘De scheiding van 1830 die ik persoonlijk betreur, vind ik in haar uitkomst heilzaam, en in deze uitkomst berust ik. Ik betreur ze als daad, omdat er andere uitwegen waren om de sedert twee eeuwen verloren veerkracht te herlangen; ik berust in haar uitkomst, omdat ze gedeeltelijk ons heeft doen verkrijgen wat ieder eerlijk man van zijn land wensen moet.’ En dan volgt het jaar 1856, toen de regering besloot dat de 25-jarige troonsbestijging van Leopold I moest worden gevierd. Antwerpen trekt als eerste stad ten aanval en weigert deel te nemen aan de officieel ingerichte dichtwedstrijd. Zij bekennen dat ‘die vijf-en-twintig jaar bij de Vlaming geen onverdeeld gevoel tot jubelen opwekt. Zij zouden wel graag, maar kunnen niet vieren, want zij voelen zich sedert die tijd vreemdelingen op eigen grond, beminnen wel vorst, instellingen en regering, maar worden zij wel wederkerig bemind? Dit is geen feest, maar de lijkdienst van ons volksbestaan. Sedert 1830 vragen zij tevergeefs wat een vrij volk niet behoefde te vragen: een bestuur in eigen taal, en gelijkheid in rechte en in feite.’ Noodgedwongen richt de regering dan de zg. Grievencommissie op, met als opdracht: de bekwaamste maatregelen aan te duiden, om de ontwikkeling der Nederduitse letterkunde te verzekeren en om het gebruik der Nederduitse taal te regelen, in haar betrekkingen met de verschillige gedeelten van het openbaar bestuur. Vooral dit tweede deel van haar opdracht zal uitgewerkt worden. Snellaert wordt door minister De Decker aangezocht lid te worden van de jury, die de regering had aangesteld om de Vlaamse gedichten n.a.v. de 25ste verjaring van de regering van Leopold I te beoordelen: Snellaert probeert daarvan te worden verschoond. Dit lukt niet: hij wordt secretaris en poneert eisen of verlangens op het gebied van:
Er verandert weinig of niets... en het zou nog vele jaren in beslag nemen vooraleer er van vernederlandsing van het officiële of sociale leven iets in huis zou komen. Hoeft het dan ook te verwonderen dat Snellaert, oud, ziek en moe geworden in de strijd, zich weer in de kalme wateren van de filologie en de literatuurstudie gaat terugtrekken? Meer speciaal gaat hij Middelnederlandse teksten uitgeven. In de Academie ook hield hij in 1864 een pleidooi ‘De la position de la langue flamande en Belgique’, waarin hij aantoont dat de plaats van het Nederlands in de staat abnormaal en ondergewaardeerd is. Tegelijk looft hij de taalwetgeving van Willem I vóór 1830 en beoordeelt hij de revolutie zelf. Zijn lezing wordt meermaals onderbroken en kan slechts in het Bulletin worden | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
opgenomen na de weglating van enkele te dreigende zinnen. In 1867 maakt hij een cholera-epidemie mee, waarover hij aan de Leidse hoogleraar Matthijs de Vries schrijft: ‘Ja, de cholera woedt en laat de artsen rust noch duur. Verbeeld u dat ik in het uitgebreide Gent dagelijks over de zeventig huizen te bezoeken heb, en dat er dagen zijn geweest van honderddertig visiten in meer dan honderd woningen. Het is een geklingel aan mijn bel dag en nacht door, een geschreeuw en gejank, waarbij gans mijn huishouden te kort schoot om voldoening of troost te geven. Mijn hoofd was als een ziedende moespot. Ik herinner mij niet zo iets schrikkelijks ooit te hebben bijgewoond als de dag van de 26 juli: wij wisten dikwijls niet in welke dag der week wij waren. Geen rust noch bij eten noch bij slapen. Aan tafel slokte ik de spijzen op en ik at een brok in de vigilante. Des nachts kon ik het niet verder meer brengen dan te mijnen huize raad geven.’ Ondertussen dreigen spanningen tussen Pruisen en Frankrijk: zullen Nederland en België onafhankelijk kunnen blijven? Snellaert schrijft aan zijn Nederlandse vriend Vreede: ‘Doch wij kunnen niet voor altijd Pruisisch Gelderen, Kleef, Lingen en Oostfriesland, evenmin als Frans-Vlaanderen, van ons verwijderen. Hebben wij, met of zonder onze schuld, grond verloren of ons laten ontsnappen, wij mogen niet geheel aan de toekomst wanhopen, en waar wij voor het ogenblik niet voor bekwaam zijn, laat onze nakomelingen ten minste weten dat wij in de slechtste tijden het grotere Nederland niet uit het hart zomin als uit het oog lieten gaan.’ En zo sluit de kring zich, en is hij - na een periode van nastreving van meer Vlaamse dan heel-Nederlandse belangen weer op het terrein van het integrale Nederlanderschap van zijn jeugd teruggekeerd. Hij distantieert zich van de Belgische partijpolitiek: ‘Wat wil men: in België moet alles vliegen en klerikaal en liberaal zijn de geleiders van twee machines die om het hevigst stomen terwijl zij met de noodklok een oorverdovend geraas maken.’ Aan G.W. Vreede schrijft hij nog wel in 1870: ‘Een wens heeft sedert meer dan het kwart ener eeuw mijn hart bezwaard. Ik heb steeds gewenst dat er een fonds kon worden opgericht om Vlaamse | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
jongelingen enige jaren in Holland te laten studeren. Ik heb proeven ingesteld die op niets zijn uitgelopen of beter die mislukken zullen. Indien zo een wens tot plan gevormd, door een Congres onder zijn bescherming genomen werd? Men zou een fonds stichten bij middel van jaarlijkse bijdragen, van bijzondere giften en legaten, om aan een zeker getal jonge Vlamingen aan Hollandse gymnasiën, hogescholen enz. onderwijs te verlenen, met het doel de Nederlandse zin in België te versterken. Het fonds zou dienen in Noord-Nederland gevestigd te zijn: hier ware het tegen de begeerlijkheid onzer vijanden niet al te veilig.’ In 1871 wordt hij zeer ziek en herstelt ternauwernood. Aan zijn oude Antwerpse vriend Johan Alfried de Laet beschrijft hij: ‘hoe het lot plezier had mij kwade poetsen te spelen. Wat aardige dingen staan toch in mijns lots boekje te lezen, - de Voorzienigheid voor een drievierde onbetaalbare; nodeloos kloppen aan postjespoortje; volstrekt vergeten van geklommen vrienden, en dan dat monster Langrand, dat mij jammerlijke actionarist aan het been bijt. Ik moet bekennen dat die miseriën, zonder mijn gezondheid te hebben aangetast, mij wel eens te driest op mijn sterk gestel hebben laten steunen, en misschien weleens van mijn lichaam te veel gevraagd.’ Zijn laatste brief schrijft hij eind juni 1872: ‘Vriend Vreede, Beschuldig mij niet van nalatigheid. Ik moest vóór lang antwoorden: maar sedert lang ging mijn gezondheid achteruit. Ook zal ik op uw brief niet antwoorden, omdat ik niet weet wat er in staat, en dat ik niet in staat zou wezen hem te lezen: ik lig in extremis (niet op zijn Bilderdijks). Indien ik beter zal ik u later schrijven zo niet gedenk mijns als van een beste kameraad.’ Hij overlijdt op 3 juli en wordt op het Campo Santo begraven. In 1877 wordt door een aantal jongere letterkundigen en bewonderaars te Gent een Snellaertkring opgericht; ook te Kortrijk zal nog na 1900 een gelijknamig genootschap floreren. Bekijkt men nu zijn streven dan merkt men dat er op Vlaams taalkundig, literair of politiek gebied vanaf 1836 geen actie te bedenken is waarin Snellaert niet gemengd was of waarin hij geen leidend aandeel op zich nam: wij noemen slechts lukraak de oprichting van De Tael is gantsch het Volk in 1836, het Belgisch Museum in 1837, het Kunst- en Letterblad in 1839, het eerste petitionnement in 1840, het Taelcongres in 1841, Vlaemsch Belgie in 1844, het Taelverbond in datzelfde jaar, de Eendragt in 1846, de herdenking van Willems in 1846 en 1848, de Verklaring van Grondbeginselen in 1847, het eerste Nederlandsch Letterkundig Congres in 1849, de stichting van het Willemsfonds in 1851... en zo zou men kunnen verder gaan. Hier mag vooral zijn belangrijk aandeel in het Rapport van de Grievencommissie in de jaren 1956 tot 1859 niet vergeten worden. Het is dan ook geen wonder dat Julius Obrie, die hem nog persoonlijk heeft gekend, in 1895 van hem een beeld ophing van een opgebruikt man, die na de afwerking van zijn dagtaak als enige verpozing nog op een of andere vergadering van Vlaamsgezinden opdook: ‘doodmoe, bestoven en bezweet’. Een afgerond beeld van Snellaert toont hem als een volkomen integer, onbaatzuchtig, dapper en eerlijk man - een man die zijn brieven terecht met ‘uw getrouwe Snellaert’ mocht ondertekenen. Zijn hele leven door heeft hij gepoogd de tegenstellingen onder de Vlaamsgezinden - en God weet dat er in de lange loop van de Vlaamse beweging vele en pijnlijke zijn geweest - op te heffen, te overbruggen en te verzoenen. M.a.w. tot eenheid te komen, met behoud en met een maximale eerbiediging van ieders persoonlijke vrijheid. Zijn levenshouding valt dan ook te vatten onder volgende facetten: Vlaams, grootnederlands, volks, democratisch en sociaal: zijn betekenis aan te geven als de wegbereider na Willems van de Vlaamse wedergeboorte en de man die ook in de slechtste tijden het grotere Nederland niet uit het oog heeft verloren of uit het hart heeft laten gaan.
Prof. Dr. Ada DEPREZ |
|