Neerlandia. Jaargang 87
(1983)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
De ‘Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen’ (1849-1912)
| |
Lager onderwijsDe taalsituatie in het lager onderwijs verschilde vrij duidelijk van de toestand in de twee andere cycli. Van een echte verfransing was er, behalve in de grote stedelijke agglomeraties, eigenlijk geen sprake. De kinderen ontvingen hun meeste lessen in het Nederlands, al was dat dan wel doorgaans nauwelijks meer dan een ‘geschaafd dialect’. Toch werd het lager onderwijs van Vlaamsgezinde zijde meer dan eens op de korrel genomen. De kritiek spitste zich vooral toe op het toenemende aantal lessen Frans, die als een etappe naar een volledige verfransing werden gezien en waarvan het nut soms sterk werd betwijfeld.
Een mijlpaal in de actie tegen de lessen Frans was beslist de uiteenzetting van M. Rooses op het eenentwintigste N.T.L.C. (Gent, 1891)Ga naar eind4). De bekende Antwerpse liberaal en kunstcriticus vond de afschaffing van de lessen Frans een absolute noodzaak. Hierbij steunde hij op een drietal argumenten. In de eerste plaats stelde Rooses dat het onderwijs van een tweede taal een zeer nefaste invloed kon hebben op de geestelijke ontwikkeling van kinderen uit de lagere | |
[pagina 4]
| |
school. Rooses vond die kinderen immers nog te jong om naast hun moedertaal ook nog een andere taal te moeten leren. Om dit argument met statistische gegevens kracht bij te zetten, las de Antwerpse kunstcriticus de uitslagen voor van wedstrijden georganiseerd onder verschillende scholen in heel België. Hieruit bleek dat de Waalse leerlingen uit de hogere klassen van het lager onderwijs van alle vakken doorgaans een veel bredere kennis bezaten dan de Vlaamse. Volgens Rooses was dit vooral het gevolg van de verloren tijd die in Vlaams-België aan het aanleren van het Frans werd besteed. Het tweede argument had betrekking op de finaliteit van het lager onderwijs. Rooses viel fel uit tegen diegenen die de lessen Frans verdedigden om de doorstroming van de leerlingen naar de middelbare cyclus of hun onmiddellijke opname in een sterk verfranste samenleving mogelijk te maken. De Antwerpse liberaal beklemtoonde
Max Rooses
dat het aantal leerlingen uit de lagere school dat van zijn kennis van het Frans gebruik zou moeten maken, toch maar heel gering was. Voor die kleine minderheid moesten de anderen nu hun tijd opofferen. Toch besefte Rooses dat de enkelingen die naar het middelbaar onderwijs overgingen, de Franse taal in hoge mate moesten kunnen beheersen. Het onderricht van het Frans kon echter, nog steeds volgens Rooses, ook b.v. via afzonderlijke leergangen buiten de schooluren worden verstrekt. Tot slot wees de Vlaamsgezinde liberaal nog op het dreigende gevaar voor het behoud en de bloei van het Nederlands als moedertaal. Totnogtoe waren volgens Rooses alleen nog maar de hogere maatschappelijke klassen verfranst. Werd echter het onderricht van het Frans in de lagere scholen voortgezet, dan zou ook het gewone volk onder de verfransingsdruk bezwijken.
De dag na zijn redevoering formuleerde Rooses een concreet voorstel. Hij vroeg het congres zijn bewering te willen beamen dat het aanleren van het Frans in de lagere school een nadelige invloed hadGa naar eind5). Hoewel dit voorstel uiteindelijk werd goedgekeurd, gingen er eerst toch enkele stemmen tegen op. Zo vond de Nieuwpoortse onderwijzer R. van de Casteele dat de verstandelijke ontwikkeling door het aanleren van een tweede taal, ook op jonge leeftijd, helemaal niet werd aangetast. In zijn eigen klas zou hij het Frans beslist één uur per week blijven onderwijzenGa naar eind6). Deze kritiek kwam bij nader inzien niet zo onverwacht.
Reeds op het elfde N.T.L.C. (Leuven, 1869) had F.A. Robijns, directeur van een lagere school te Hasselt, gesteld dat de kennis van het Frans bij jonge leerlingen het inzicht in de moedertaal kon bevorderen.
Deze stellingname had aanleiding gegeven tot een felle reactie van de bekende dichter J. van Droogenbroeck, die het onderricht van het Frans ‘de grootste stronkelsteen in den vooruitgang des volksonderwijzes’ noemdeGa naar eind7). Zeer actief in de polemieken over de lessen Frans was de Nevelaar A.C. van der Cruyssen, inspecteur van het lager onderwijs in West-Vlaanderen. In 1873, op het dertiende N.T.L.C. te Antwerpen, beklemtoonde Van der Cruyssen dat de afschaffing van het Frans als onderwijsvak op de lagere school een zeer ondoordachte beslissing zou zijn. Vooral voor de leerlingen uit de hogere klassen, wier geestelijke ontwikkeling door enkele lessen Frans nauwelijks op de proef kon worden gesteld, waren die lessen volgens de Nevelse inspecteur zeer nuttigGa naar eind8).
Elf jaar later, op het negentiende congres te Brugge, ging Van der Cruyssen nog een stap verder. Hij | |
[pagina 5]
| |
stelde dat de meeste leerlingen na de lagere school het Frans maar uiterst zelden op een aanvaardbare wijze beheersten. Derhalve moest al in het eerste jaar lager onderwijs met de lessen Frans worden begonnenGa naar eind9). Op het vijfentwintigste congres, in 1899 te Gent, waren Van der Cruyssens opvattingen sterk gewijzigd. Nog steeds bleef de inspecteur doordrongen van het mogelijke nut van de lessen Frans, maar hij leek nu ook de negatieve aspecten te beseffen. Vooral het gevaar voor de verstandelijke ontwikkeling, ook bij kinderen uit de hogere klassen, stemde Van der Cruyssen tot nadenken. Met dezelfde inzet waarmee hij de lessen Frans voordien had verdedigd, probeerde de inspecteur nu hun afschaffing te bepleitenGa naar eind10).
De mogelijkheid dat die radicale ommezwaai mede werd veroorzaakt door de uiteenzetting in 1891 van M. Rooses, door Van der Cruyssen in 1899 herhaaldelijk bij name genoemd, is zeker niet denkbeeldig.
Hoewel het duidelijk is dat niet iedereen de stellingen van M. Rooses zonder voorbehoud aannam, was de redevoering van de Antwerpse liberaal toch zonder twijfel van grote waarde. Vooral door de zeer systematische behandeling, waar mogelijk bovendien verduidelijkt door concreet cijfermateriaal, kon Rooses' betoog tot ver boven het peil van de gemiddelde congresredevoering uitstijgen. Een jaar na het congres van 1891 werd de tekst van de uiteenzetting onder de titel ‘Het Fransch in de lagere scholen van Vlaamsch België’ uitgegeven, een beloning die slechts heel weinig sprekers op de N.T.L.C. te beurt viel. Voor het eerst beschikte de Vlaamse Beweging i.v.m. de lessen Frans op de lagere school over een diepgaand en zeer degelijk gestructureerd manifest, waarmee de dreigende verfransing in het lager onderwijs op een doeltreffende wijze zou kunnen worden bestreden. | |
Middelbaar onderwijsEen van de belangrijkste data in de negentiende-eeuwse geschiedenis van ons middelbaar onderwijs was zonder twijfel het jaar 1883, waarin de Vlaamse Beweging een politieke overwinning kon afdwingen. In 1883 werd een wetsvoorstel van de Antwerpenaar E. Coremans, lid van de zeer Vlaams georiënteerde Meetingpartij, na een amendement van de Gentse liberaal F. de Vigne in kamer en senaat goedgekeurd.
De nieuwe wet bepaalde dat vanaf 1886 de vakken Nederlands, Engels en Duits in de officiële scholen van Vlaams-België niet langer in het Frans mochten worden gegeven. Aldus werd voor de eerste keer in de geschiedenis van België bij wet toegestaan het vak moedertaal boven de taalgrens in het Nederlands te geven. Voor de natuurkunde, de wiskunde, de geschiedenis en de aardrijkskunde moesten, naast de gebruikelijke Franse termen, ook de Nederlandse equivalenten worden geleerdGa naar eind11). Hoewel deze toegevingen nu zeer miniem lijken, werden ze aanvankelijk door een aanzienlijk aantal Vlaamsgezinden met blijdschap onthaald. Deze vreugde zou echter spoedig overslaan in grote ontgoocheling. Met de toepassing van de wet was het dikwijls maar treurig gesteld. In vele scholen werd ze zelfs bijna volledig genegeerd. Bovendien hadden de nieuwe bepalingen geen betrekking op de onderwijsinstellingen van het katholieke net, dat nochtans veel uitgebreider was dan het officiële. Een van de voornaamste A.C. Van der Cruyssen
| |
[pagina 6]
| |
streefdoelen van de Vlaamse Beweging na 1883 werd dan ook al vlug de ‘ontfransing’ van de katholieke middelbare scholen. Pas in 1910 zou op dat vlak een eerste hoopgevend resultaat worden bereiktGa naar eind12). Vanaf 1904 - eigenlijk rijkelijk laat - werd de vernederlandsing van het katholiek middelbaar onderwijs ook op de N.T.L.C.C. een veelbesproken onderwerp. Op de achtentwintigste Noord-Zuid-bijeenkomst (Deventer, 1904) gaf de Gentse onderwijzer G.D. Minnaert een overzicht van de werkzaamheden van het Willemsfonds, waarvan hij de tijdelijke voorzitter was.
Minnaert beklemtoonde dat de toepassing van de wet Coremans-De Vigne op de ‘vrije gestichten van middelbaar onderwijs’ een van de meest dringende doelstellingen van zijn vereniging wasGa naar eind13). Twee jaar later, op het negenentwintigste congres te Brussel, werd de taalsituatie in de katholieke middelbare scholen een van de meest besproken onderwerpen, vooral onder impuls van M. Brants, een leraar Nederlands aan het atheneum van Brussel. Vooraf had Brants al in het programmaboekje van het congres zijn stellingen laten opnemen. Met krachtige bewoordingen had hij benadrukt dat aan het vrij middelbaar onderwijs dezelfde eisen moesten worden gesteld als aan de officiële zuilGa naar eind14). Op het congres zelf leidde een redevoering van Brants tot een interessante discussie. Voor P. Fredericq, de befaamde hoogleraar in de Nederlandse letterkunde aan de universiteit van Gent, was een wettelijke regeling van het taalprobleem in de katholieke middelbare scholen een dringende vereiste. Een identieke stellingname werd geformuleerd door de ingenieur en latere activist E. Fabri en door L. Delpire, een onderwijzer uit Antwerpen en eerste secretaris van het Algemeen Nederlands Verbond.
Helemaal anders klonken de woorden van kanunnik H.J.S.J, Evers, medeoprichter van het Davidsfonds. Evers stelde dat pogingen via parlementaire weg om het taalstatuut van de vrije middelbare scholen te wijzigen, eigenlijk overbodig waren. Hij vertrouwde erop dat het episcopaat zelf aan de wensen van de Vlaamsgezinden zou tegemoetkomenGa naar eind15). Of die optimistische mening ook door anderen werd gedeeld, is moeilijk na te gaan. In ieder geval nam niemand het woord om Evers' stellingname te beamen. De laatste redevoering op de N.T.L.C. i.v.m. het taalprobleem in het katholiek middelbaar onderwijs was meteen ook de meest interessante. Op het tweeëndertigste congres te Antwerpen in 1912 bracht de priester T. Spaeninkx een gedetailleerd historisch overzicht van de taalreglementen in het Klein Seminarie te Hoogstraten, waar hij zelf als leraar werkzaam was. Spaeninkx beperkte zich bovendien niet tot Hoogstraten alleen. Hij probeerde ook een zo algemeen mogelijk beeld te geven van het taalstatuut in de andere katholieke middelbare scholen van Vlaams-België. Hierdoor kreeg zijn redevoering een grote waarde. Slechts zeer zelden immers werden de taalproblemen van een heel scholennet in een en dezelfde redevoering diepgaand besproken. Uit Spaeninkx' uiteenzetting bleek dat de situatie in veel katholieke scholen langzaam maar zeker ten goede veranderde. Toch diende nog een lange weg te worden afgelegd, want nog steeds werden de meeste vakken integraal in het Frans gegevenGa naar eind16).
In de periode voor 1883 werden de redevoeringen over het middelbaar onderwijs herhaaldelijk onderbroken door soms opvallend heftige discussies tussen liberalen en katholieken. Beide groepen, waarbij de katholieken meestal in een numerieke minderheid verkeeden, vonden elkaars scholennet dikwijls het meest verfransende. Toen de geestelijke L.W. Schuermans, de auteur van het ‘Algemeen Vlaamsch Idioticon’ op het elfde N.T.L.C. (Leuven, 1869) een voorstel formuleerde ter vernederlandsing van de middelbare scholen en er scheen van uit te gaan dat enkel in het officieel onderwijs een ‘ontfransing’ noodzakelijk was, liet de repliek niet lang op zich wachten.
J. Vuylsteke, die ook al op het negende congres (Gent, 1867) had gesteld dat de verfransing vooral in de ‘bisschoppelijke en jezuïeten-colleges’ zeer groot wasGa naar eind17), drong erop aan dat ook de clerus onder druk zou worden gezet om haar scholen, nog sterker verfranst dan de officiële, ingrijpend te vernederlandsen.
Hoewel op Vuylstekes verzoek werd ingegaan, kwam er eerst een heftige reactie van katholieke zijde. K. Peeters, een congreslid uit Leuven, vond de opmerking van de Gentse liberaal te weinig relativerend.
Hij kreeg zelfs steun van J.F.J. Heremans, de vroegere leraar Nederlands van Vuylsteke aan het Gentse atheneum. Heremans, die als overtuigd liberaal de katholieke scholen zeker geen warm hart kan hebben toegedragen, vond dat in de beide onderwijsnetten de verfransing vrijwel even groot was. Voor de priester-taalkundige J. Bols stond het zelfs buiten kijf dat het onderwijs in de ‘Vlaamsche taal’ in het vrije net beter werd gegeven dan in het officiëleGa naar eind18). Een dergelijke opmerking zou na 1883 op de N.T.L.C. vrijwel niet meer voorkomen. Door de wet Coremans-De Vigne werd het relatieve evenwicht tussen de twee grote netten immers een eerste keer doorbroken. | |
[pagina 7]
| |
Hoger onderwijsHet congreslid dat zich op de N.T.L.C. aanvankelijk het meest voor een hervorming van het hoger onderwijs inzette, was zonder twijfel de om zijn talenkennis bekende Kortrijkenaar D. van Becelaere. Op het elfde congres (Leuven, 1869) formuleerde Van Becelaere, pas terug uit Hamburg waar hij een katholiek opvoedingsgesticht had geleid, een zeer lofwaardig voorstel. Hij vond dat aan ten minste één van de twee rijksuniversiteiten (Gent en Luik) een leerstoel voor Germaanse filologie moest worden opgericht. Volgens Van Becelaere diende het congres zich voor het afdwingen van die doelstelling actief in te zetten. Om zijn ideeën kracht bij te zetten kwam hij zelfs met een gedetailleerd vakkenpakket voor de dagGa naar eind19). Al vlug werd beslist het voorstel door te sturen naar een commissie van drie leden - hun namen staan in de congresverslagen nergens vermeld! - die zich met Van Becelaeres verzoek tot het Belgisch staatsbestuur zouden wendenGa naar eind20). Mede door de laksheid van congres- en commissieleden kende het initiatief geen succes. Weliswaar werd het tot in 1873 (13e N.T.L.C., Antwerpen) herhaaldelijk besproken en naar commissies overgeheveld, maar in die commissies bestond blijkbaar maar weinig bereidheid om de regering werkelijk onder druk te zetten. Na 1873 werd het voorstel zelfs gewoon uit het oog verloren. Deze negatieve ontwikkeling vermindert nochtans geenszins de verdienste van Van Becelaere zelf. Als we er rekening mee houden dat de eerste volwaardige leerstoelen voor Germaanse filologie pas in 1890 werden opgerichtGa naar eind21), is het niet zo moeilijk de Kortrijkenaar als een reële voorloper te beschouwen. Daarom menen we dat de in brede kring nog altijd maar weinig bekende Van Becelaere niet de erkenning krijgt waar hij eigenlijk recht op heeft.
Het drieëntwintigste congres (Antwerpen, 1896) luidde voor de N.T.L.C. i.v.m. de vernederlandsing van het hoger onderwijs een nieuwe fase in. Terwijl voorheen de eisen slechts waren gericht op de invoering van Nederlandse examens of op de oprichting van nieuwe leergangen of leerstoelen, werd nu met nadruk een verregaande vernederlandsing van het hoger onderwijs nagestreefd. De eerste grote stuwende kracht was de bekende dichter P. de Mont. Volgens deze te Antwerpen wonende liberaal waren de grootste haarden van verfransing de hogescholen, die bovendien de intellectuele elite volledig van het volk distantieerden. Het werd dus meer en meer noodzakelijk het taalstatuut van de universiteiten aan te passen. Hoe dat moest gebeuren, b.v. door de oprichting van een nieuwe Nederlandstalige hogeschool of door een ‘ontfransing’ van de Gentse universiteit, kon de Mont nog niet zo duidelijk zeggen. Hiervoor zou hij het advies van een commissie afwachten, waarvan hij de oprichting voorsteldeGa naar eind22). Die commissie, later de eerste hogeschoolcommissie genoemd, kwam er al vlug. Tot de leden behoorden o.m. E. Fabri, J. Sabbe, J. van Rijswijck en P. de Mont zelf. De voorzitter was M. Rooses en de verslaggever J. Mac Leod, hoogleraar in de plantkunde aan de universiteit van Gent. Deze Mac Leod groeide uit tot de meest gezaghebbende figuur. Het reeds in 1897 gepubliceerde commissieverslag droeg duidelijk zijn stempel. De oprichting van een nieuwe hogeschool wees Mac Leod met klem af, vooral uit financiële overwegingen. Wel aanvaardbaar was de vernederlandsing van een reeds bestaande hogeschool, dus de Gentse rijksuniversiteit. Mac Leod stelde voor dat voortaan te Lodewijk De Raet
| |
[pagina 8]
| |
Gent hoogleraren en docenten bij hun benoeming zouden worden verplicht in het Nederlands te doceren.
Aan de reeds benoemde professoren kon worden gevraagd van het Frans naar het Nederlands over te schakelen. De ‘technische’ afdeling, waarin de burgerlijke ingenieurs - heel vaak buitenlanders - hun opleiding genoten, hoefde aan die ‘trapsgewijze vernederlandsing’ niet onderhevig te zijn. Met Mac Leods ontwerp, dat op de hedendaagse lezer waarschijnlijk een zeer gematigde indruk maakt, beschikten de voorstanders van de vernederlandsing van het hoger onderwijs voor het eerst over een concreet programma. De minimalistische visie van de Gentse hoogleraar, die aanvankelijk door de meeste Vlaamsgezinden werd aanvaard, zou al vrij snel moeten wijken voor een maximalistische tendens. In die evolutie speelde het negenentwintigste N.T.L.C. (Brussel, 1906) een doorslaggevende rol. Opvallend op dit congres was de buitengewoon grote werkkracht van een jonge Brusselse ingenieur, L. de Raet. De dynamische ‘coming-man’ van de Vlaamse Beweging, die het stelsel-Mac Leod veel te mild vond, eiste met een drietal voorstellen de aandacht van het congres op. De Raet stelde eerst en vooral dat aan de Gentse hogeschool een integraal Nederlandstalige landbouwfaculteit moest worden opgericht. Hij wenste dat 't congres de overheid dienaangaande tot een toegeving zou proberen te overhalen. Het meest originele en verrassende voorstel was zonder twijfel het verzoek tot de oprichting van een Nederlandstalige ‘Ecole des Hautes 32e Nederlands Taal- en Letterkundig Congres in Antwerpen in 1912.
Etudes’Ga naar eind23). Deze school zou aan de Fransgezinden bewijzen dat hoger onderwijs in het Nederlands mogelijk was, iets wat de meeste Fransgezinden nog steeds schenen te betwijfelen. De Raets belangrijkste stelling had evenwel betrekking op het ‘technisch’ hoger onderwijs, dat niet los kon worden gezien van de economische ontwikkelingen. Vooral de toekomst van het pas ontdekte Kempense steenkoolbekken, dat aan het beginpunt stond van een grote expansie, baarde de Brusselse ingenieur veel zorgen.
Doordat vooral Brusselse en Waalse maatschappijen voor de ontginning van de mijnen zouden instaan, leed het weinig twijfel dat de bevolking om en rond de mijnen, zowel de autochtonen als de talrijke inwijkelingen, door de sociaal-economische druk van bovenaf snel zou worden verfranst. In de optiek van De Raet kon die verfransing enkel worden afgeremd wanneer in Limburg een groot aantal Nederlandstaligen werd tewerkgesteld, bij voorkeur universitair geschoolden. Hierbij dacht hij vooral aan ‘technische’ leraars en aan ingenieurs, waardoor de vernederlandsing van het hoger ‘technisch’ onderwijs, in tegenstelling tot wat Mac Leod had beweerd, meer dan ooit noodzakelijk werdGa naar eind24). De voorstellen werden zonder tegenkanting goedgekeurd, waaruit bleek dat de gematigde stellingen van Mac Leod voorbijgestreefd waren. De Raet kon nu Mac Leod als onbetwiste leider van de Vlaamse Beweging opvolgen. Deze ontwikkeling leidde niet alleen tot een aanzienlijke verstrakking van de Vlaamse eisen, maar ook tot de definitieve ontdekking van de economische dimensie van de taalstrijd, een facet dat voorheen te weinig belangstelling had gekregen. | |
SlotVooral in de strijd om de vernederlandsing van het hoger onderwijs hadden de N.T.L.C. richtinggevende waarde. Eerst door de redevoering van P. de Mont op het drieëntwintigste congres en tien jaar later door de goedkeuring van de voorstellen van L. de Raet werden in die strijd nieuwe fasen ingeluid. Door het zeer systematische betoog van M. Rooses in 1891 oefenden de N.T.L.C. ook i.v.m. het lager onderwijs een niet te onderschatten invloed uit. Toch hebben we indruk dat de congressen hun mogelijkheden allerminst maximaal hebben benut. Zo zijn ze er zelf nooit rechtstreeks in geslaagd de verantwoordelijken voor het Belgisch onderwijs - regering en geestelijke overheden - tot een toegeving te dwingen. Van de | |
[pagina 9]
| |
N.T.L.C. ging immers doorgaans te weinig gezag uit opdat de verfranste besturen hun wensen ernstig zouden onderzoeken. Dit was te wijten aan verscheidene factoren, waarvan de apathie van de Noordnederlanders bij de bespreking van politiekgetinte onderwerpen beslist niet de minst belangrijke was. In ons overzicht hebben we zelfs geen enkel congreslid van boven de Moerdijk kunnen vermelden. Bovendien werd de vlotte werking van de vergaderingen al te dikwijls gestoord door het soms eindeloos gekibbel tussen liberalen en katholieken, die hoewel in een numerieke minderheid hun standpunten met klem bleven verdedigen. Werd ondanks het geruzie toch eens een voorstel aangenomen en naar een commissie doorgestuurd, dan werd het daar vaak met weinig zorg bestudeerd of met matige inzet verdedigd. Dat de N.T.L.C. desondanks de hiervoren besproken concrete resultaten konden opleveren, is dan ook veel meer te danken aan de inventiviteit, het inzicht en het doorzettingsvermogen van enkele grote persoonlijkheden dan aan de congressen zelf.
Hans VANACKER |
|