| |
| |
| |
Het Nederlands in Noord-Amerika
‘Neen, Nederland, 'k vergeet u niet’:
Nederlandse emigrantenliteratuur in Amerika, bijeengebracht door Prof. Dr. Walter Lagerwey.
‘Er ligt een Taal op't sterven. Eene der krachtigste en prachtigste ter wereld! Een Taal van respectabele afkomst, eerbiedwaardige ouderdom, veerkrachtig en lenig.
Eene Taal die de sleutel is tot eene letterkunde, in meer dan één opzicht eenig in haar soort. Weet gij welke die heerlijke Taal is - heerlijk en nochtans stervende? Het Nederlandsch in Noord-Amerika.’
Deze verzuchting is gesproken op 19 juli 1900 tijdens een vergadering van het A.N.V. in Michigan, U.S.A., in de toen nog kleine stad Holland. Spreker: Henry Beets, naar plaats en familie genomen, een ver familielid van de man die ons een kijkje gunde in de Camera Obscura.
Ik werd door deze zinsnede getroffen bij het lezen in het pas verschenen overzicht van emigranten-literatuur, samengesteld door Dr. Walter Lagerwey, tot voor kort docent Nederlands aan het Calvin College in Grand Rapids, Michigan. Titel van zijn studie: ‘Neen, Nederland, 'k vergeet U niet’, uitgave Bosch en Keuning, Baarn.
In zijn boek behandelt Lagerwey de - wat je zou kunnen noemen - Nederlandse emigrantenliteratuur uit Noord Amerika, tussen 1845 en 1945.
Typerend is de aanleiding, die er voor Lagerwey was om tot deze intrigerende publicatie over te gaan: de viering van het 200-jarig bestaan van de Verenigde Staten van Noord-Amerika in 1976. De melting-pottheorie bleek uiteindelijk een loze filosofie te zijn.
‘De’ Amerikaan bestaat niet, er zijn afro-americans, ga zo maar door - en dus ook dutch-americans. Het noordamerikaanse samenlevingsdevies luidt nù: terug naar de eigen wortels.
Op dat thema speelt Lagerwey in. Lagerwey heeft het ‘dubbelhartige’ van de emigrant aan den lijve - meer nog naar de geest - ervaren. In Amerika geboren (1919), als zoon van Nederlandse emigranten; als opgroeiende jongen ervaart hij het dualisme: thuis worden oud-vaderlandse wijsjes gezongen, begeleid op een mee-geëmigreerd harmonium à la Johannes de Heer; op school wordt in woord en lied het nieuwe vaderland bezongen.
Zijn ouders slagen niet ineens; terug naar Nederland. Voor de ‘Amerikaanse’ jonge Walter betekent dit in feite: emigreren naar Nederland... Zijn verzet slaat om in waardering voor de Nederlandse samenleving.
Dan, als hij hier juist goed geaard is, besluiten zijn ouders het avontuur in Amerika opnieuw te wagen.
Opnieuw omschakelen. De liefde voor Nederland zet hij om in de studie van de Nederlandse cultuur, taal, geschiedenis, enz.
Ik wil met het ophalen van deze levensloop alleen maar zeggen: alle voorwaarden zijn vervuld, om juist Lagerwey een boek te laten samenstellen over Nederlandse emigrantenliteratuur in de Verenigde Staten.
Hij is daarbij zeer systematisch te werk gegaan: het boek is overzichtelijk en - gelet op de wijze waarop hij de dichters, schrijvers plaatst in de context van het nieuwe land - vooral inzichtelijk van structuur. Al had de lay-out dit beter kunnen weergeven.
In Lagerwey's verzameling kom je poëtische ontboezemingen tegen van de landverhuizers, die getroffen werden door het langzaam wegebben van de vaderlandse kust. In 1854 poogde een Zeeuw (die in december 1853 scheep ging uit Brouwershaven naar Amerika, hij ondertekent J.C.v.d.B.) dat moment van ‘Vaarwel aan het Vaderland’ onder woorden te brengen. Zijn versregels werden geplaatst in de Sheboygan Nieuwsbode, de oudste Hollandse krant in Midden-Amerika.
Vaarwel, Vaar eeuwig wel! O, dierbaar Vaderland, In u leerde ik voor 't eerst den naam mijns ouders staamlen. Daar werd ik opgevoed, daar groeide mijn verstand, De beste lessen leerde ik op uw grond verzaamlen.
De Nederlandse emigratie naar de Verenigde Staten is een boeiend fenomeen. Met de evolutie van de taal als stille getuige.
| |
| |
O, harde ballingschap, - alleen om een bestaan Naar evenredigheid van zijn bestaan te vinden, Verlaat' hij Vaderland! Maar stort zoo menig traan Bij 't scheiden van zijn land, van magen en van vrienden.
Maar toch, hoewel ik dan door Gods genâ beveiligd, Doorkliev' den Oceaan en land aan 't westlijk strand; Toch blijft mijn hart aan 't land en vrienden steeds geheiligd, En aan 't geheele Volk, het Volk van Nederland.
Ontvang dan 't laatst salut! Gij Schouwens oude duinen. 'k Zie nog uw flauwe streep langs 't glinsterende meer. - Maar deze golf!... Helaas! Weg zijn uw witte kruinen. Vaarwel! Vaar eeuwig wel! Gij zijt voor mij niet meer!
Lagerwey moet heel wat krantenarchieven, oude Almanakken en versleten Jaarboekjes uit de vorige eeuw bij elkaar hebben gezocht en doorgenomen om poëzie - waarvan hier een voorbeeld - te vinden. Van de andere kant: uit het boek kun je opmaken dat de Nederlanders in de USA elke 25 jaar aangrepen om eens goed uit te halen; in herdenken zijn we kennelijk ook overzee sterk geweest!
Lagerwey raadpleeegde ook brieven; vaak als kleine essays gesteld, soms ook als pamflet geschreven; neem deze uit 1849:
‘Omtrent den staat van Amerika, o mijne geliefde broeders en zusters en vrienden, waar zal ik beginnen en eindigen? De wandel van de Amerikanen is bij velen zeer goddeloos. Bidden en danken kennen velen niet, zelfs voor hun eten doen zij het niet (...) Zes schellingen daags zou men zeggen, is dat geene goede daghuur? Ja, dat is zoo: maar de ene week door de andere, kunt gij maar rekenen op vijf dagen werkens; want als het een vlaagje regent, gaan de Amerikanen naar huis, en dan kunnen wij ook gaan. Weest alien gewaarschuwd van mij, die plannen gemaakt hebt om naar hier toe te komen: wie gij zijt, hij zal zich zelven bitter bedriegen (...). Die in Nederland zijn brood heeft, dat die blijve; die zal best doen, want ik verklaar u allen, als dat zij veel onwaarheid gesproken hebben. Met 4 schellingen in Nederland kan men verder komen als hier met 6.
Spreekt men van den pligt die op een mensch ligt, dan is men hun vijand, spreekt men van godsdienst te houden des Zondags, zoo gebrekkelijk als het dan is, dan hebben zij geenen tijd. Men is hun beste vriend, als men van koopen en reizen en ijdel geklap houdt, dan komen zij u wel bezoeken.
O, mijne geliefden I Wat moet er van het zaad komen van het Nederlandsche volk, die Nederland verlaten hebben uit oorzake, dat zij vreezen, dat de Heer Nederland verdelgen zal, van wege de zonde? (...) Nederland blinkt nog buiten Amerika van godsdienst, van wandel, van zeden en regel, kortom van alles!’
Citaat hierboven is uit een brief van een zekere J. Quintus, geschreven in het Amerikaanse Rochester, op 31 december 1849. Een wat trieste oudejaarsavondoverpeinzing, vermoed ik!
Lagerwey volgt in zijn boek de emigratie in Michigan en Pella (lowa) op de voet. Toen alles eenmaal goed en wel achter de rug was, leverde het pionieren stof tot verhalen.
In 1886 stelde Dingman Versteeg zijn memoires te boek. Uit het hoofdstuk ‘Boomen vellen’ citeren we een fragment; niet zozeer vanwege de stilistische waarde, dan wel om u enig inzicht te geven, hoe de eerste Nederlanders in Michigan zich met bijbel en bijl een weg gebaand hebben, dwars door een oerwoud.
‘Een nederzetter was bezig met het vellen van een dikken boom, die dicht bij zijn blokhuis stond. Gaarne wilde hij hem in zulk eene richting doen vallen, dat het blokhuis vrij bleef. Maar bij ondervinding wist hij, dat daarop niet te rekenen viel. In vertwijfeling keek de man nu op zijn bedreigd blokhuis, dàn op den zwaren, knoestigen stam. Zou er dan geen enkel middel zijn om het gevaar te voorkomen? Daar kwam gelukkig een Indiaan aan.
Zoo goed en zoo kwaad als het ging beduidde de settler den Indiaan door gebaarden en in gebroken Engelsch dat hij hem vier dollars zou betalen, als het hem gelukte den boom zoodanig te hakken, dat het huis vrij bleef. De Indiaan nam het aanbod gretig aan en in minder uren dan hij dollars zou ontvangen was de boom gehakt, de hut gered en waren vier dollars van des landverhuizers klein kapitaal verhuisd in de zakken van den Rooden Man.’
Waarom zou een Nederlander niet kunnen wat de Indiaan kon. Nog een citaat uit het hoofdstuk ‘Boomen vellen’. Het verhaal begint als de parabel van de man die optrok naar Jericho...
‘Op zekeren vroegen morgen ging een kolonist uit, om een zwaren boom te vellen op eenigen
| |
| |
afstand van zijne woning. Het middaguur was daar, maar hij kwam niet terug. De huisgenooten werden ongerust, een paar buren togen naar de plaats, vonden den boom omvergehakt liggen, maar zagen niemand.
Terwijl zij in verwondering en ongerustheid rondom den gevallen stam liepen, klonk er als uit de diepte eene stem: ‘Helpt mij, ik lig onder den boom’. De buren schoven de takken weg, bereikten den gevangene en wilden hem er van onder trekken. Maar dat gelukte niet. Toen kregen zij een paar schoppen, maakten een soort van loopgraaf en de man, die niet in het minst gekwetst was, kon zich uit zijne gevangenis werken. Wat was er gebeurd?
Terwijl de boom op het punt stond van neervallen, was de man weggeloopen maar struikelde en viel tussen een paar buiten, waarop ook de boom neerkwam. Deze buiten braken de kracht van den val. De settler was nu wel zoodanig ingeklemd dat hij zich nauwelijks bewegen kon, maar ontving geen letsel en ontsnapte op eene bijna wonderdadige wijze den dood.
Hoewel de Amerikanen in het begin dikwijls lachten om het onhandig hanteren der bijl door ons volk en soms zeiden: Die menschen houden het hier niet uit; maar zij hadden zooveel achting voor hunnen standvastigen ijver dat zij hen gaarne onderrichten en bijstonden. Spoedig echter, toen zij de vorderingen zagen die gemaakt werden, veranderde hunne meening, en kregen de Amerikanen zooveel verwachting voor de toekomst der nederzetters, dat zij thans zeiden: het duurt maar weinige jaren, dan zijn die menschen welvarend. En hunne voorspelling werd bewaarheid.’
Dat werd dan ook gezegd in 1886, toen het 40-jarig jubileum van de Nederlandse kolonie in Michigan herdacht werd. Een herdenking uiteraard ook in versvorm. Henry E. Dosker moet een boek van Tollens mee naar Michigan genomen hebben - misschien wel Tollens' epos over de helden van Nova Zembla - wilde hij, zo ver van huis, tot de volgende woordkeus kunnen komen. Een gedicht bij het 40-jarig gedenkfeest van Zeeland, U.S.A., 31 augustus 1887; de pioniers herdenkend:
O legt een bloemen-krans op dezer helden graven!
Vergeet hun namen niet! Grift die in 't diepe hart.
Denkt vaak, met dank, aan hen, die zich ten offer gaven;
Bezwijkend onder 't werk, gesloopt door bange smart.
Hoe snoerde deze strijd, dit leed, de krijgers samen!
Hoe klopte hart aan hart, in teed're broedermin!
Eén in hun mattend werk; één in hun plannen ramen;
Eén aan de wieg, bij 't graf, in rechten Christenzin
Hoe fel de nood ook kneep, God deed het licht weer dagen.
Hij leidde zacht Zijn Volk en trok hun oog omhoog;
Waar hun het hart soms kromp, bij 't eind'loos lastendragen
Haar wees Zijn vinger steeds op der beloften boog.
In het algemeen kun je stellen dat uit de door Lagerwey bijeengezette letterkundige producten een sterke bewondering en liefde spreekt voor het nieuwe land. Het kon moeilijk anders, want de emigrant zocht zijn vertrek uit Nederland te rechtvaardigen. In de ogen van de Nederlanders die vertrokken waren, was Europa gedegenereerd, met name wreekten zich de gevolgen van de Franse Revolutie van 1789.
Nu doet zich voor mij altijd weer dit pikante paradox voor, dat de Nederlandse emigranten die zich hier in Nederland, midden vorige eeuw, tegen de vrijheidsideeen van die Franse Revolutie verzetten - anti-revolutionairen nietwaar! - dat juist deze emigranten hoog opgeven van de vrijheid die ze hebben ervaren in de Verenigde Staten; een Amerikaanse vrijheid die product was van - in elk geval sterk samenhing met - de vrijheidsideeën van de vermaledijde Franse Revolutie!
Opvallend is hoe de Nederlanders die vorige eeuw vertrokken, zich inspanden om van meetafaan de 4e juli (Onafhankelijkheidsdag) te vieren als een eigen feestdag van de Nederlandse emigranten in het nieuwe vaderland. Amerika, niet (als Europa) gekweld door revolutie, oorlogen...
Amper had Ds. Van Raalte zich in de USA gevestigd - 1846 - ver van alle europese revoluties, of daar breekt de Amerikaanse Burgeroorlog uit. Mij persoonlijk, maar dit terzijde, doet het steeds weer denken aan de Vietnamoorlog. Nederlandse vaders en moeders zochten vlak na de Tweede Wereldoorlog in de USA veiligheid voor hun kinderen. Deze kregen dan uitgerekend dààr een oproep voor Vietnam. Ik herinner me levendig de gesprekken met zonen van Nederlandse emigranten, die - mede naar aanleiding van de berichten die uit Nederland tot hen kwamen - aan dienst weigeren dachten. Zo ook, denk ik, Ds. Van Raalte midden vorige eeuw; hij denkt het oorlogsbroeierige Europa te verlaten voor Gods Own Country, USA, en zie: Burgeroorlog. Zijn zoon gaat vol idealisme het nieuwe vaderland dienen en schrijft ‘te velde’ een brief naar huis. Een brief die inhoudelijk interessant is, maar niet minder van belang om te zien hoe vlug allerlei amerikanismen in de Nederlandse taal terecht komen.
| |
| |
‘Uw verzogt mij om geld te geven voor de studenten; wel ik voor my part geef er geen cent aan, als het voor kerk was dan wel; maar ik denk dat het beeter was, dat die studenten geweer en napsack op hun rug deeden. Ik denk wy hebben het hier zoo groot noodig als ergens anders. Wy zullen lyden voor onze country, en zullui zullen daar te huis blijven en op onze zak teeren, en ons op de koop toe bespotten; no belang; daar zal ik ze geen kans toe geven. Wij moeten te veel lijden het welk wy doen voor onze country's sake met blydcap; en dat bietje geld dat wy nog verdiennen kan ik te goed gebruiken. Het zou vrij wat beeter lyken dat de helft van de studenten hier in de ranks waren, dan daar als cowards te huis te blijven, en te wachten tot dat ze gedraft worden; en als ze gedraft worden dan gaan ze nog beedelen om geld om hun zelven vrij te kopen. Ik zeg: elk een van de studenten die zijn eigen kost niet kan betalen om school te gaan, die moet maar voor zijn kost gaan werken of maar enlisten. Uw zult misschien wel zeggen, dat dit selfishness of domheid van mij is, maar zoo denk ik er niet over, want wy hebben soldaten hoger nodig dan studenten op het oogenblik.’
Met welke gedachte overigens zal Van Raalte Jr. dienst genomen hebben voor de ‘coutry's sake’? Opvallend is, dat uit allerlei gedichten, die Lagerwey in zijn boek heeft opgenomen, blijkt dat men de Burgeroorlog vergelijkt met onze Tachtigjarige Oorlog. Nederlandse emigranten-zonen moeten zich gedragen als Tromp en De Ruyter!
Lagerwey citeert een gedicht uit de Nieuwsbode van 1861, een oproep-op-rijm van de hand van een zekere H. Grootemaat uit Kalamazoo. ‘Te Wapen voor de Unie’ staat er groots boven. Het volgende fragment wil ik U niet onthouden:
‘Op nu Nederlandsch wakkre zonen!
Wilt u uwer waardig toonen,
Volgt der vaad'ren voorbeeld na.
Hebt gij eens dit land verkoren
Aan de Unie trouw gezworen,
U aan haar in nood verpand,
Op Bataven! Dan te wapen,
Nu het vuur des oproers brandt!
Neen, o wakkre burgerscharen!
Zonen van dat heldenvolk,
Dat op 't land en op de baren,
Tartte 's vijands zwaard en dolk;
Dat aan England, Frankrijk, Spanje,
Toonde zijnen moed, in nood,
Half Euroop eens weerstand bood,
Ruiter, Tromp en Wassenaar
Volgde in 't heetste van 't gevaar?
Zoudt ge uw vaad'ren graf onteeren,
Door te bukken voor het Zuid?’
Lagerwey behandelt in zijn boek uitvoerig het kerkelijk leven onder de reformatorische emigranten, het levert doorgaans stichtelijke poëzie op. Af en toe breekt - heel voorzichtig - de vraag door, of het kerkelijk leven wel zo sterk gebonden moet blijven aan de Nederlandse achtergrond en traditie. Maar dit soort vragen zijn toch schaars!
De emigrantenvraag bij uitstek komt dan naar boven: als je je inpast in het Amerikaanse leven, pleeg je dan geen verraad aan de Nederlandse oorsprong? Henry Beets - we haalden hem al eerder aan - maakte in het blad ‘De Gereformeerde Amerikaan’ (1905) een toespeling op die twee-hartigheid van de dutch-american. Hij schreef een uitgewerkt opstel, waaruit de volgende passage:
‘Wij komen er ronduit voor uit, dat we het Nederlandsch niet wenschen te bewaren als de gewone, meest gangbare taal. Dat is onmogelijk. Reeds overlang werd het beslist, dat niet het Hollandsch, maar het Engelsch de spraak van Noord-Amerika zal zijn!
Maar wat dan? Geheel onze schoone voorvaderlijke taal verliezen? Neen, neen! Ons voornemen is het Nederlandsch op te houden, tot in de komende geslachten, als het kan. Doch als tweede taal, als bijtaal zoo ge wilt.
Die schoone taal onzer Vaderen willen we behouden om daardoor als voertuig beter onze tradities te bewaren. Eene moeilijke taak zal dit zijn - we ontveinzen dit niet, vooral omdat velen onzes volks zoo weinig oog en hart en gevoel hebben voor het heerlijke onzer tradities, afkomst, historie, en zoo weinig besef van het schoone, kleurige, geurige der Nederlandsche taal.’
En dan richt Beets zich tot de Nederlanders die hij achter zich gelaten heeft:
‘En zoudt gij onze taal eenigszins kunnen vereenvoudigen in spelling en buiging, het zou ons
| |
| |
ten hoogste aangenaam zijn, en het aanleeren ervan voor onze nageslachten vergemakkelijken!’
Opvallend deze oproep, want menig emigrant hoopt nu uit overtrokken nostalgie dat de spelling juist zo blijft, als ze eens is aangeleerd. De vraag is overigens of de thuisgeblevenen zoveel belangstelling hadden voor de Nederlandse emigranten... Ik betwijfel het.
Uit het boek dat Lagerwey ons nu heeft voorgelegd blijkt het in elk geval niet! Onvermijdelijk kon de Nederlandse taal niet blijvend gecultiveerd worden. Menselijkerwijs moesten de amerikanismen wel binnensluipen.
Eén van de aardigste hoofdstukken in het boek van Lagerwey, is het hoofdstuk dat handelt over het Yankee-Dutch of beter zelfs ‘Jersey Dutch’. Speelse voorbeelden te over, waar het gaat om die mengtaal. Ik wil één gedicht citeren, omdat het met de pointe en al goed in elkaar steekt. Lagerwey kwam het tegen in het in 1919 verschenen boekje ‘Humoristische schetsen uit het Hollands-Amerikaanse Volksleven in rijm en onrijm neergeschreven door Dirk Nieland’. Het gedicht gaat over dochter Zwaantje, die zich in de Amerikaanse samenleving wat geneert voor naar moedertaal.
't Gebeurde in de Kerstmisdagen
Dat Zwaantje's moeder haar eens vroeg,
Om toch wat roode baai te koopen,
Waar vader steeds een hemd van droeg.
Zij ging en trad de winkel binnen,
Zett' daad'lijk op een stoel zich neer,
En babbeld' Engelsch met de dames
Want Zwaantje spreekt geen Hollandsch meer.
‘I vant to see red baai for fader.’
Zoo spreekt zij stout de juffrouw aan.
‘All right, I'll call him’, antwoordt deze.
En laat direct een jongen gaan.
Terwijl nu Zwaantje zit te wachten,
En moppert over 't koude weer,
Geeft zij haar Engelsch druk ten beste,
Want Zwaantje spreekt geen Hollandsch meer.
Onmidd'lijk daarop komt een heerschap
Met haar, zoo rood als karmozijn,
Die, Zwaantje met beleefdheid nad'rend,
Haar vraagt of zij bij hem moet zijn.
‘I vant to see red baai for fader,
Dat's all I vant today, meneer’,
Geeft zij in 't Engelsch hem ten antwoord,
Want Zwaantje spreekt geen Hollandsch meer.
‘Then I must be the one you're seeking;
I am the only red-haired boy,
In all the years this firm existed,
Who ever was in their employ.’
Zoo spreekt de koopman. Doch ons Zwaantje
Zei nu: ‘It is for onderweer;
I no vant boy, but “baai” for fader.’
Want Zwaantje spreekt geen Hollandsch meer.
Doch nu was ook de ernst ten einde
Waarvoor de koopman was befaamd.
Hij lachte luide met de and'ren,
en maakte Zwaantje diep beschaamd.
Zij kreeg haar baai, maar bleef geërgerd,
Toch was het wel een goede leer;
Dat blijkt thans uit haar conservatie,
Want Zwaantje spreekt het Hollandsch weer.
Een aardig voorbeeld dit mengtaal-versje, waarin menig emigrant van na de Tweede Wereldoorlog - zij het karikaturaal - zichzelf zal herkennen.
Lagerwey geeft in zijn boek enkele schaarse voorbeelden van zuivere poëzie; het zijn vooral de natuurgedichten, die mij persoonlijk hebben aangesproken.
Men is geroerd door een winternacht op de prairie, ongekende ervaring voor een Nederlander voor wie de horizon altijd wel weer getekend wordt door een molen of toren.
‘De zomeravond staat op den wereldrand.
In zee van goud ontvangt het land
Gods benedictie voor den nacht,
In wonderkleur van vrome avondpracht.
In stil gebed langzaam de dag verstomt;
Tot vrede na de benedictie komt.
Als in betoov'ring diepe wijding, ligt
Het eenzaam land, als in een droomgedicht.
Een symphonie van zoete kleur-akkoorden,
Zingt, met onhoorb're, stille woorden,
Bij stervend goud, van zonneschijn
Van hooger leven en van eeuwig zijn.
Tot alles nu in meditatie rust,
Een bleeke nacht de slapende aarde kust.’
Dit stemmingsvers van Wijbe van der Meer uit 1929 doet denken aan het ongeveer tezelfdertijd geschreven vers van Jacques Schreurs die - in eenzelfde stemming van dankbaarheid - poëzie schreef over zomeravonden in het limburgse land; maar het tafe- | |
| |
reel dat Schreurs opriep - een tuin vol vruchtdragende bomen - had in het limburgse heuvelland geen eindeloze prairie-einder.
Lagerwey heeft met het doen verschijnen van dit boekwerk de emigrant een grote dienst bewezen. Hij heeft de indruk weggenomen, dat Nederlanders die aan hun leven een australische of amerikaanse wending hebben gegeven, geen mensen zijn die alleen uit zijn op materieel effect; die geen oog (meer) hebben voor de cultuurschat die ze van huis uit hebben meegekregen.
Heeft Lagerwey zich in zijn ‘Neen, Nederland, 'k vergeet U niet’ beperkt tot proza en poëzie uit Michigan, hij gaat nu duiken in de archieven van de staat Wisconsin, waarheen vooral Brabanders en Limburgers zijn vertrokken. Al wie zich betrokken voelt bij de aanwezigheid van de nederlandse cultuur ver buiten de Lage Landen, zal met belangstelling ook naar deze tweede publicatie uitzien.
K. MIDDELHOFF
W. Lagerwey
‘Neen, Nederland, 'k vergeet U niet.
Een beeld van het immigrantenleven in Amerika tussen 1846 en 1945 in verhalen, schetsen en gedichten’.
Bosch en Keuning N.V., 1982.
ISBN 90 246 4405 4.
|
|