Op de leestafel
‘Ons Erfdeel’ in het zilver
N.a.v. ONS ERFDEEL, Algemeen-Nederlands tijdschrift, 25e jrg., nr. 1 (Jaarabonnement omvat vijf nummers; totaal 800 biz.; f 58,-)
Redactie-adres: Stichting Ons Erfdeel, Murissonstraat 160, 8530 Rekkem (België)
Een cultureel tijdschrift is binnen de grenzen van ons taalgebied doorgaans geen lang leven beschoren. Vol geestdrift wordt eraan begonnen om zo gestalte te geven aan de formule die dienst moet doen als drijvende kracht. Maar alle ijver die eraan besteed wordt, kan niet voorkomen dat met enkele jaargangen (soms al met enkele nummers) de redactie het bijltje er bij neer moet leggen. Daarmee is dan het voortijdig einde aangebroken van het zoveelste tijdschrift.
Aan deze ‘vanzelfsprekendheid’ is het tijdschrift ‘ONS ERFDEEL’ ontkomen. Dat komt omdat men de kinderziekelijke moeilijkheden uit de beginperiode heeft weten te overleven als gevolg van het feit dat tijdig bakens verzet werden en de horizon werd verruimd. Begonnen in 1957 met als belangrijkste kenmerk een jongerenblad te willen zijn dat zich voornamelijk op Frans-Vlaanderen richtte en de met deze streek samenhangende problematiek. Het is aan het inzicht én de inzet van de man Jozef Deleu (en niet te vergeten die van zijn vrouw Annemarie) te danken dat op het juiste ogenblik werd overgeschakeld naar een veel breder terrein, n.l. het hele gebied van de Nederlanden.
Telde de oplage van het eerste nummer ‘maar’ 250 exemplaren, als gevolg van de gunstige ontwikkeling tot algemeen-Nederlands tijdschrift wordt nu elk nummer afgedrukt op 10.000 stuks. Deze twee grens-getallen illustreren het duidelijkst dat ONS ERFDEEL niet mag worden ingedeeld bij de orde van de eendagsvlinders.
De redactie is erin geslaagd er een inhoud aan te geven die binnen ons taalgebied als gezaghebbend mag worden bestempeld. In het juryverslag van de Jan Campertstichting stond met betrekking tot de toekenning van de G.H. 's-Gravesandeprijs aan Jozef Deleu de volgende samenvatting van de betekenis van ONS ERFDEEL te lezen: ‘op een hoog kwalitatief niveau, onpartijdig, voortreffelijk gedocumenteerd, de best denkbare propagandist en informateur van heel het terrein van de Nederlandse cultuur en literatuur’.
Dat de redactie er al die jaren in geslaagd is dit hoge peil te handhaven is mee te danken zowel aan het honderdtal vaste medewerkers als aan de vele gelegenheidsmedewerkers. Het is dit arsenaal dat borg staat voor de kwaliteit van het jaarlijkse vijftal afleveringen. Deze verscheidenheid aan medewerkers zorgt er ook voor dat de inhoud van elk nummer opvalt door de grote gevarieerdheid. Bijdragen over wat zich aandient op het brede terrein van literatuur, beeldende kunst, toneel, muziek en film worden afgewisseld met artikelen over de meest uiteenlopende maatschappelijke verschijnselen in Nederland en Vlaanderen.
Natuurlijk ontbreken ook kritische geluiden niet. Sommige komen erop neer dat de inhoud van het tijdschrift te wetenschappelijk zou zijn en daardoor te weinig rekening houdt met de belangstelling van de gewone man. Ik ben echter met de redactie bang, dat wanneer men het tot dusver gevoerde beleid zou gaan wijzigen door de ‘toonzetting’ populairder te maken, het blad aan gezag zal gaan inboeten. Dat wil niet zeggen dat er niet onafgebroken naar gestreefd moet worden het blad te verbeteren wanneer dat werkelijk nodig blijkt te zijn, maar dan wel zonder dat afbreuk wordt gedaan aan het karakter van deze uitgave.
In het eerste nummer van deze zilveren jaargang illustreert Dr. C. Tamse in zijn artikel over de ‘Historische beeldvorming in de Belgisch-Nederlandse betrekkingen’ het feit dat in beide landen in de vorige eeuw totaal verschillende opvattingen over elkaar bestonden. In een andere bijdrage tekent Wam de Moor een profielschets van de Nederlandse polemist Jeroen Brouwers; hij laat duidelijk uitkomen dat zijn schrijversschap zijn grond vindt in de tragiek van zijn leven. In het artikel ‘Het gekrulde ik’ brengt Hugo Brems een aantal bezwaren tegen de hedendaagse dichtkunst onder woorden; hij pleit niet voor een gemakkelijke, wel voor een zinvolle poëzie; de taak van de dichter is op een eigen wijze in taal werkelijkheidservaringen vast te leggen om daardoor de lezer te verrijken.
Naar de mening van Jan Kassies, verwoord in zijn artikel ‘Overheid en kunst in Nederland’, is het duidelijk dat politieke bemoeienis met kunst vragen oproept, waarop nooit voor lange tijd een afdoend antwoord gegeven kan worden. Ook de schrijver Maarten 't Hart krijgt een beurt. In een licht-spottend artikel ontleedt Aldert Walrecht hem als bestseller-fenomeen. Hij komt tot de niet erg vleiende slotsom dat 't Hart niet veel meer is dan een slappeverhaaltjes-verteller. Verder is in dit nummer een bijdrage opgenomen van Gaby Gijselen over de Vlaamse schilder Godfried Vervisch en hangt Dr. Carolina de Maegd een beeld op van de wijze waarop de Russische kunstenaar Anton Tsjechow in België wordt ontvangen.
Dat het aantal dagbladen in Nederland terugloopt is een bekend gegeven; toch houdt dit naar de mening van Frans Oudejans niet in dat dit met een verschraling van de opinievorming gepaard gaat. Het laatste artikel is gewijd aan de situatie van het ‘Nederlandstalig onderwijs te Brussel’; daar doet zich het opmerkelijke verschijnsel voor dat het steeds aantrekkelijker wordt in de ogen van Franstaligen en gastarbeiders.
Gewoontegetrouw wordt het nummer afgesloten met een veertigtal bladzijden met besprekingen van onlangs verschenen letterkundige uitgaven, beeldende kunst, muziek, toneel en film met als afronding een kroniekmatige weergave van een aantal taal- en cultuurpolitieke aangelegenheden.