| |
| |
| |
[Nummer 3]
De sociale zekerheid in de Nederlanden
Weinig institutes zijn zo intens verweven met het individuele en maatschappelijke leven als de sociale zekerheid. Ze heeft immers te maken met het leven zelf en met de organisatie van de gemeenschap: met geboren worden, gezond of ziek zijn, sterven of overleven, met arbeid en inkomen...
Vandaag wordt de sociale zekerheid geconfronteerd met een situatie waarin te weinig arbeid beschikbaar is en te veel geldmiddelen nodig zijn. Vandaar dat de regeling niet alleen op de korrel genomen wordt, maar zelfs onder spervuur ligt. Velen erkennen haar niet meer als een pijler van onze welvaartstaat, maar zien ze eerder als een beletsel van verdere ontwikkeling. Gaan we nu eindelijk het al te lang aanbeden gouden kalf van zijn voetstuk halen of zijn we bezig de kip met de gouden eieren te slachten?
Een te vlugge evaluatie zou tot onomkeerbare en onherstelbare beslissingen kunnen leiden. Men mag immers niet uit het oog verliezen dat ongeveer de helft van onze bevolking het grootste deel van zijn inkomen betrekt uit één of andere sociale zekerheidsregeling...
De bedoeling van onderhavige bijdrage is in het kort na te gaan hoe de sociale zekerheid in de Nederlanden - na een lange historische evolutie in de Belgische en Nederlandse context - er is gaan uitzien, wat daaraan gemeenschappelijk en verscheiden is, en wat we mekaar en Europa nog te bieden hebben.
| |
Een blik in het verleden
Onder sociale zekerheid verstaat men doorgaans het geheel van maatregelen en instellingen, die tot doel hebben aan elke burger, doorheen alle sociale wisselvalligheden van het leven, een deel van zijn inkomen - en minsten een bestaansminimum - te waarborgen.
Het spreekt vanzelf dat dergelijke maatregelen op elk moment van de geschiedenis en in elke samenleving hebben bestaan. De sociale zekerheid zoals we ze nu kennen is echter relatief jong. Ze is een rechtstreeks gevolg van de zg. sociale kwestie van de 19e eeuw en had zich tot doel gesteld tegemoet te komen aan allerlei vormen van sociale ellende bij de arbeidende bevolking.
De directe oorsprong vinden we terug in Duitsland, waar de sociaal-economische en politieke omstandigheden rond het midden van de 19e eeuw het gunstigst waren voor de opkomende communistisch-gezinde arbeidersbewegingen. De ‘IJzeren Kanselier’ begreep dat men deze beweging alleen maar kon afremmen door de leiding van de basis af te zonderen en door de beweging zelf de wind uit de zeilen te nemen. Anti-terroristenwetten avant la lettre werden uitgevaardigd: Marx kwam naar Brussel om Das Kapital te schrijven en zou tenslotte in Engeland gaan sterven...
De volksbasis anderzijds waarin de hervormingsgezinde beweging een goede voedingsbodem vond moest uit de grootste ellende worden opgetild. Dat laatste kon best worden gerealiseerd door een verplichte verzekering op te zetten tegen een reeks sociale risico's zoals ongeval, ziekte, ouderdom, invaliditeit, overlijden... De premiekost zou gedeeld worden over arbeid en kapitaal en dus betaald door werknemer en werkgever samen.
In zijn bekende toespraak tot de Reichstag in 1881 kondigt Bismark een groots plan aan van sociale verzekeringen dat op minder dan 10 jaar zou gerealiseerd worden.
Daarmee was de sociale zekerheid geboren... maar ook getekend: gezien de politieke bedoelingen van Bismark zou ze alleen maar gelden voor de arbeiders en ertoe strekken dat bij enkele belangrijke sociale eventualiteiten zoals ongeval, ziekte of invaliditeit, het arbeidsinkomen gedeeltelijk gewaarborgd werd. De sociale zekerheid werd dus ingesteld om de verpaupering van de werkende klasse tegen te gaan, maar ook om te vermijden dat deze klasse door een revolutie een - nog veel grondiger - maatschappelijke omwenteling zou doorvoeren.
Deze Duitse vorm van sociale zekerheid werd nog vóór het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in bijna alle Europese landen ingevoerd. Ook in Nederland en België golden de toenmalige wetten en reglementen die vanaf 1900 i.v.m. de arbeidsongevallen, ziekteen invaliditeitsverzekering werden gestemd, als voorbeeld van de zg. ‘continentale’ sociale verzekeringssystemen.
De invoering van deze stelsels verliep in beide landen met een opvallend parallellisme, zoals trouwens ook de sociale geschiedenis verliep, maar zonder veel wederzijdse contacten. De korte periode van samengaan voor 1830 had immers geen voldoende basis kunnen leggen van gemeenschappelijke sociaal-economische ontwikkelingen. Maar deze parallelle ontwikkeling gaat zo ver dat in beide landen ongeveer gelijktijdig de lont aan het kruitvat werd aangestoken, nl. in 1886. Gedurende dat jaar komen in Noord en Zuid - onafhankelijk van elkaar, maar beiden middenin een wereldwijde economische crisis - de woedende massa's op straat. Hevig straatgeweld en vele doden moeten ervoor zorgen dat de sociale eisen op het beleidsvlak bespreekbaar worden. Er komen parlementaire onderzoekscommissies tot stand (in België de commissie Beernaert en in Nederland de commissie Rochussen). Het zou echter nog meer
| |
| |
dan tien jaar duren vooraleer de eerste echte sociale verzekeringswetten als politieke realisaties daarvan te noteren vielen.
Het stelsel van sociale zekerheid zoals het na de Eerste Wereldoorlog verder zou worden uitgebouwd, vooral in de economische bloeiperiode na 1920, vertoont in Nederland en België alle typische kenmerken van de continentale sociale verzekeringen:
- | de wetgevingen blijven beperkt tot de werknemers; |
- | de verschillende regelingen hebben vooral tot doel het loonverlies op te vangen dat het gevolg is van sociale risico's, alsmede de medische kosten te dekken; |
- | het accent valt volledig op de fysiologische risico's zoals arbeidsongeval, beroepsziekte, ziekte, ouderdom, overlijden, moederschap, invaliditeit. Het waren de sociale risico's bij uitstek waardoor de werkende bevolking uit de arbeidsmarkt verdween en dus tot de armoede gedoemd! |
- | de financiering en de uitvoering van de stelsels werden voor het grootste deel in handen gelegd van de werknemers en de werkgevers zelf. Op deze manier werden zij door de overheid gedwongen samen te werken en de sociale verantwoordelijkheid te delen. |
- | er valt een grote versnippering waar te nemen in de sociale zekerheid: de wetgeving wordt opgesplitst op basis van de onderscheiden risico's en men maakt zich geen al te grote zorgen over de verschillen tussen de respectievelijke sectoren van de sociale verzekering. |
De nadelen van het systeem zouden vlug te voorschijn komen. Inderdaad, grote bevolkingsgroepen vielen niet onder het verzekeringsstelsel, de administratieve ingewikkeldheid werd voor vele gebruikers een onoverkoombare moeilijkheid en de ongelijke prestaties schiepen een ‘rivaliteit’ tussen de verschillende sectoren.
De grote economische crash van 1929 zou ook de sociale zekerheid aanzetten tot een grondige bezinning. Terwijl men tijdens de sociaal-economisch en politiek moeilijke jaren dertig de belangrijkste sociale verworvenheden trachtte te consolideren, en terzelfdertijd enkele verwezenlijkingen moest prijsgeven, groeide een nieuw gedachtengoed.
Inderdaad, in de V.S.A. zoekt Roosevelt met de New Deal Policy een oplossing voor de economische problemen van de toenmalige samenleving. De sociale risico's die de bevolking troffen waren niet zozeer het arbeidsongeval of de ziekte, maar wel de werkloosheid en de gezinslasten. De Social Security Act van 1934 is daardoor getekend. Dit Atlantisch gedachtengoed van een sociale zekerheid als middel in de strijd tegen de economische crisis wordt in Groot-Brittanië verwerkt in een groots plan dat deel uitmaakt van de heropbouwingsplannen van Churchill: het plan Beveridge (1942) dat voorziet in een systeem van gelijke uitkeringen voor alle burgers wanneer zich een sociaal risico realiseert. De bedoeling van het Beveridge-plan bestaat erin aan alle bewoners voldoende koopkracht te geven door het ter beschikking stellen van een socio-vitaal minimum, teneinde het consumptiepeil en dus ook de produktie in een samenleving op peil te houden.
De verschillen van deze zg. ‘angelsaksische’ sociale zekerheid met de bestaande ‘continentale’ stroming zijn overduidelijk.
Terwijl Bismarck om politieke redenen een stelsel uitbouwt van loondervingsverzekeringen ten behoeve van werknemers op basis van een verzekeringstechniek, zal Beveridge, om economische redenen, een systeem van minimumvoorzieningen voorstellen voor alle inwoners, op grond van de voorzorgsgedachte.
Deze nieuwe ideeën worden via Londen, waar zowat de meeste regeringen in ballingschap verbleven, na de Tweede Wereldoorlog gemeengoed in de meeste Europese landen. Maar, terwijl Groot-Brittanië het plan Beveridge vrijwel onmiddellijk uitvoert, blijven in de andere Europese landen de realisaties daaromtrent uit. Overal blijven de meeste sociale zekerheidswetten nogal ‘continentaal’ en men moet constateren dat de ‘angelsaksische’ ideeën alleen maar met de lippen worden beleden.
Niet echter in Nederland, waar men zich op grond van een calvinistische traditie steeds ongelukkig voelt als theorie en praktijk teveel van elkaar gaan verschillen. Nog vóór het einde van de Tweede Wereldoorlog gaf de Nederlandse regering in Londen aan de ‘Commissie Van Rhijn’ opdracht om de angelsaksische denkbeelden uit te werken en dienaangaande voorstellen te doen met het oog op de uitbouw van de Nederlandse samenleving na de oorlog. Dit was de vonk waaruit later de volksverzekeringen zouden voortvloeien, t.t.z. verzekeringen die niet alleen voor de werknemers, maar voor alle ingezetenen, zouden gelden.
Door de Belgen werd een dergelijke stap niet gezet. De redenen zijn daarvoor legio. In elk geval moet worden onderlijnd dat de Belgische sociale zekerheid op dat ogenblik reeds verder was uitgebouwd dan de Nederlandse, vooral op het punt van de werkloosheidsverzekering en gezinsbijlagen. In het zuiden was het impakt van de sociale partners op die wetgeving ook veel groter zodat een losweken van bepaalde sectoren uit de syndikale invloedsfeer veel moeilijker
| |
| |
was. Wellicht heeft ook de klassieke ‘Belgische’ benadering meegespeeld om eerder trapsgewijs en rekening houdend met de mogeljkheden van het ogenblik, de sociale wetgeving verder uit te bouwen, eerder dan grondige hervormingen door te voeren op basis van theoretische inzichten...
In elk geval verloopt de evolutie van de sociale zekerheid in beide landen na 1945 verschillend. In Nederland gaat men over tot de systematische uitbouw van de volksverzekeringen, hoewel dat uiteindelijk toch trager gebeurt dan oorspronkelijk gepland:
- | in 1957 komt de Algemene Ouderdomswet (AOW) tot stand; |
- | in 1959 wordt de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) gerealiseerd; |
- | in 1967 wordt het stelsel van de volksverzekeringen uitgebreid met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ); |
- | na een lange voorbereiding komt eindelijk in 1975 de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) tot stand; |
- | op 1 juni 1980 werd de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) van kracht. |
Afgezien van een werkloosheidsregeling kan men stellen dat de evolutie naar een volledig en veralgemeend sociaal zekerheidsstelsel zo goed als afgewerkt is. De Nederlandse wetgever is er in geslaagd de doelstelling die hij sinds 1945 voor ogen heeft, te realiseren. Dat neemt echter niet weg dat deze sociale zekerheid duidelijk een compromis is tussen het continentale
Vergadering in gemeenschappelijk front (ABVV/ACV) van het Sabenapersoneel in een van de hangars te Brussel-Nationaal op 10 - 3 - 1982.
| |
| |
en het angelsaksische gedachtengoed. Inderdaad, naast de voiksverzekeringen bestaan de werknemers- en zelfstandigenverzekeringen en bijna steeds worden de prestaties berekend in functie van het arbeidsinkomen. Men kan echter niet ontkennen dat de jongste dertig jaar het Beveridge-plan de leidende gedachte is geweest voor de Nederlandse sociale zekerheidswetgever.
De Belgische sociale zekerheid daarentegen is sinds 1945 duidelijk een andere weg opgegaan. Men heeft zich in het zuiden geen al te grote zorgen gemaakt over het uitbouwen van algemene volksverzekeringen, ofschoon dit bovenaan het programma stond bij het uitvaardigen van de Besluit-Wet van 1944. Men beperkte zich ertoe de bestaande stelsels te verbeteren, de prestaties op te trekken en het toepassingsgebied van de verschillende sectoren stelselmatig uit te breiden. Op die manier werden de meeste wetgevingen van toepassing verklaard op bv. werklozen, gedetineerden, leden van de clerus, studenten, weduwen,... tot men aan de grens van het normale denkvermogen was gekomen.
Op dat ogenblik werd de ziekte- en invaliditeitsverzekering uitgebreid tot ‘de nog niet beschermde personen’ (1969) - men vond alleen nog een negatieve omschrijving van de bedoelde bevolkingsgroep - en werd een gewaarborgd minimumpensioen ingesteld voor alle burgers (1969) en een gewaarborgde kinderbijslag (1971). Het algemeen recht op minimuminkomen (1974) rondde dan de sociale zekerheid af.
Op die manier kwamen de Belgen tot gelijkaardige resultaten als de Nederlanders. In het zuiden werd een Beveridge-deksel op de Bismarck-pot gezet door de uitbreiding van de meeste sectoren tot de ‘restgroep’ en dus virtueel tot de ganse bevolking. Het Nederlandse Bismarck-gebouw daarentegen is gerenoveerd en heeft een Beveridge-façade meegekregen. Daardoor is het wooncomfort wat groter geworden, maar inhoudelijk verschilt het pand niet erg veel in vergelijking met wat door de Belgische wildgroei is tot stand gekomen...
Bij dat alles hoeft het niet te worden onderlijnd dat wettechnisch en administratief de beide stelsels sinds 1945 heel wat van elkaar zijn gaan verschillen.
Desondanks hebben de systeemdenkende noorderlingen en de pragmatische zuiderlingen nooit het contakt met elkaar verloren.
Het grote aantal contacten over de landsgrenzen heen, en vooral de vele gastarbeiders in Zuid-Nederland en Vlaanderen gaven aanleiding tot een reeks specifieke noden op het vlak van de sociale zekerheid. De uitbouw van twee afzonderlijke sociale zekerheidsstelsels schiep alleen maar problemen voor deze mensen die in het ene land arbeid presteerden en in het andere land met hun familie verbleven. Om deze administratieve en sociale barrieres weg te nemen moest noodzakelijkerwijze contact worden opgenomen tussen de sociale administraties van de beide landen. Uit de overlevering blijkt dat Nederland eerst contact heeft gezocht. Inderdaad, reeds begin 1946 kwam een beperkte delegatie in Brussel aankloppen. Is het een speling van het lot dat tot deze delegatie een zekere heer Veldkamp behoorde, die twintig jaar later een belangrijke politieke rol zou spelen als Minister van Sociale Zaken bij de hervorming van de Nederlandse sociale zekerheid?
Deze eerste contacten hebben uiteindelijk geleid tot het verdrag van 29 augustus 1947 betreffende de toepassing van de wederzijdse wetgevingen op het punt van de sociale zekerheid. Ofschoon op dat ogenblik reeds verschillende internationale verdragen bestonden tussen meerdere Europese staten, was dit Belgisch-Nederlands Verdrag het eerste dat alle sectoren van de sociale zekerheid omvatte. De tekst bevat alle basisbeginselen die van een echt internationaal soci-aal zekerheidsverdrag verwacht mag worden: de gelijkstelling van elkaars onderdanen in beide landen, het samenstellen van de verzekeringstijdvakken die in beide landen werden gepresteerd als voorwaarde om in aanmerking te komen voor bepaalde uitkeringen, het principe van de niet-cumulatie van gelijkaardige voordelen, e.d.m....
Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat dit Verdrag van 1947 model heeft gestaan in 1958 bij de totstandkoming van de Verordening 3 en 4 betreffende de sociale zekerheid voor werknemers in het raam van de Europese Economische Gemeenschap. De bijdrage van de Nederlanden in de realisatie van de Europese gedachte mag ook op dit vlak niet worden vergeten! Tezelfdertijd moet worden onderlijnd dat op die manier, onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog, een stuk Beneluxgedachte in de sociale sector concrete verwezenlijking kreeg in het leven van duizenden Nederlanders en Vlamingen.
| |
De fysionomie van de sociale zekerheid
Uit de beknopte historiek van de sociale zekerheidsstelsels in Nederland en België moge voldoende blijken welke de hoofkenmerken zijn van de beide nationale systemen. Beide nationale stelsels zijn opgebouwd rond een reeks sociale risico's, de financiering wordt gedragen voor een belangrijk deel door bijdragen op het loon, aangevuld met overheidsgelden, het toepassingsgebied strekt zich in principe uit over de ganse bevolking en de betrokkenen worden zelf van dichtbij bij de administratieve afwikkeling betrokken.
| |
| |
| |
1. De verzekerde risico's
De risico's waartegen de sociale zekerheid in beide landen bescherming biedt zijn ongeveer dezelfde. Een eerste reeks betreft de zg. demografische risico's nl. ouderdom, overlijden en kinderlast. Een tweede reeks vormen de fysiologische en economische risico's die loonderving tot gevolg hebben, m.n. ziekte, ongeval en werkloosheid. Een derde reeks tenslotte heeft betrekking op de bijkomende kosten tengevolge van het zich realiseren van een risiko, nl. de ziektekosten en bepaalde kosten ten behoeve van gehandikapten.
Het belangrijkste verschil tussen België en Nederland ligt bij de tweede reeks risico's. Daar waar in de Belgische wetgeving het onderscheid wordt aangehouden tussen arbeidsongevallen (wet 1971), beroepsziekten (wet 1970) en ziekte- en invaliditeitsverzekering (wet 1963), werd in Nederland in 1966 een zeer belangrijke vereenvoudiging doorgevoerd waarbij een Arbeidsongeschiktheidswet geen onderscheid meer maakt tussen de verschillende causaliteiten. Wel regelt de Ziektewet de arbeidsongeschiktheid gedurende het eerste jaar: geen onderscheid meer naar oorzakelijkheid, maar wel naar tijd.
| |
2. Toepassingsgebied
De geschiedenis van de sociale zekerheid toont aan dat de kring van de verzekerde personen, vooral na 1945, steeds groter is geworden, met als resultaat dat in beide landen, voor de belangrijkste risico's, de bevolking beschermd is.
Het is op dat punt echter dat beide stelsels het meest opvallend van elkaar gaan verschillen. De Nederlandse wetgeving kent, naast de werknemersverzekeringen, een reeks voiksverzekeringen, waarin elke ingezetene als verzekerde wordt aangenomen.
De Belgische structuur is ingewikkelder: voor de belangrijkste sociale zekerheidssectoren bestaan verschillende wetten en uitbreidingsbesluiten per beroepencategorie of bevolkingsgroep, waarna een zg. gewaarborgd minimumstelsel de evolutie afsluit.
Een typisch en dus opvallend verschil in dat verband tussen beide landen: in Nederland wordt in verschillende wetten de mogelijkheid ingelast zich omwille van gemoedsbezwaren aan de verzekering te onttrekken. In België bestaat deze mogelijkheid nergens!
| |
3. Financiering
In Nederland wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen sociale verzekeringen en sociale voorzieningen. Voor de eerste regelingen bestaat er per verzekeringstak een afzonderlijk fonds dat vooral gespijsd wordt door middel van premies. Voor de tweede soort regelingen gebeurt de financiering ten laste van de algemene middelen. Voor de volksverzekeringen worden de premies opgebracht door premieheffingen op het inkomen; voor de verknemersverzekeringen gebeurt dat eveneens door premies, maar dan op het loon.
In de Belgische wetgeving gebeurt in grote lijnen hetzelfde, maar dan wat minder systematisch. In principe bestaan voor de klassieke sociale zekerheidssectoren bijdrageregelingen op basis van het loon. Deze werkgevers- en werknemersbijdragen worden, naargelang de noden van de sector, aangevuld met rijkstoelagen. Voor de ziekte- en invaliditeitsverzekering b.v. ligt dat bedrag traditioneel vrij hoog. Voor de werkloosheidsverzekering is deze ‘aanvulling’ de jongste jaren uiteraard essentieel voor de sector.
| |
4. Uitvoering
Wie de discussies over sociale zekerheid van nabij volgt kan zich niet van de indruk ontdoen dat voor velen de belangrijkste vraag daarin is: welke instantie zal met de uitvoering worden belast? Vele wetten zijn in het verleden inderdaad met tientallen jaren achterstand goedgekeurd omdat men het niet eens kon worden over het antwoord op deze vraag. Vooral de christelijk geïnspireerde en de socialistische maatschappijvisie kwamen hier met elkaar in botsing.
De Nederlandse situatie, die van deze lange discussies nog steeds de sporen draagt, ziet er in grote lijnen uit als volgt:
- | de Sociale Verzekeringsbank en de Raden van Arbeid zijn belast met de uitvoering van de meeste voiksverzekeringen; |
- | de bedrijfsverenigingen zijn belast met de uitvoering van de werknemersverzekeringen, maar ook met de algemene arbeidsongeschiktheidsverzekering; |
- | de ziekenfondsen zorgen voor de aanspraken van de verzekerden op verstrekkingen, ze staan ook in voor de uitvoering van de algemene wet bijzondere ziektekosten; |
- | de belastingsdiensten staan in voor de invorde-ring van de premies voor de financiering van de volksverzekeringen. |
De Belgische situatie is op dat punt niet veel klaarder. Per sociale verzekeringstak werd een parastatale in het leven geroepen, waarvan de opdracht en de functies steeds verschillend zijn: zo kent men het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, het
| |
| |
Fonds voor Arbeidsongevallen, het Fonds voor Beroepsziekten, de Rijksdienst voor Werknemerspensioenen, de Rijksdienst voor Kinderbijslagen voor Werknemers e.d.m... De Rijksdienst vaan Sociale Zekerheid zorgt voor de inning van de werkgevers- en werknemersbijdragen. Het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen voor Zelfstandigen doet dit ten behoeve van het sociaal statuut voor zelfstandigen.
Ook de ministeriële departementen hebben uiteraard een belangrijke rol te spelen. Uitermate belangrijk zijn tenslotte de ‘vrije’ medewerkende organisaties zoals private verzekeringsmaatschappijen (arbeidsongevallen), de mutualiteiten (ziekteverzekering), de bijzondere kinderbijslagfondsen (kinderbijslagen), de vakbonden (werkloosheidsverzekering) e.d.m.... die in de hun toegewezen sector dikwijls een determinerende rol spelen bij de uitvoering of zelfs bij de toekenning van de prestaties.
| |
De sociale zekerheid op een keerpunt
De sociale zekerheid mag binnenkort worden gevierd als honderdjarige. Dit zal dienen te gebeuren in voile crisistijd en het is duidelijk dat de crisissfeer niet alleen de vragen maar vooral de antwoorden zal beïnvloeden. De hamvraag die daarbij de komende jaren steeds zal opduiken is te weten of de sociale zekerheid een kenmerk was van de voor immer achter ons liggende verzorgingsstaat - en misschien wel één van de oorzaken van de crisis van deze maatschappijvorm! - ofwel of de sociale zekerheid toe is aan haar ‘third wave’, na de genese onder Bismarck en de gedaanteverandering onder Beveridge?
Met zijn alien hebben we het gevoel te staan voor een dilemma: moet de sociale zekerheid nu worden afgebouwd omdat de beschikbare financiële middelen best voor andere doeleinden worden aangewend of moeten we nu juist de solidariteit tussen de (nog) actieven en de (steeds in aantal groeiende) niet-actieven bevorderen en zelfs opleggen?
Een eenvoudig antwoord kan niet zomaar gegeven worden. Bekijken we even de feiten en de daarmee samenhangende problematiek.
| |
1. de financiële situatie
Financieel-economisch zijn de stelsels van sociale zekerheid in België en Nederland nogal gelijklopend. Een ongeveer evengroot deel van ons bruto nationaal produkt wordt aan sociale zekerheidsuitkeringen besteed. De cijfers van de ons omringende landen bewijzen dit duidelijk:
|
1970 |
1975 |
stijging |
W.D. |
21,4 |
26,6 |
5,2 |
F. |
19,2 |
25,2 |
6,0 |
N. |
20,8 |
31,1 |
10,3 |
B. |
18,5 |
27,1 |
8,6 |
G.B. |
16,3 |
20,3 |
4,0 |
De stijging van de sociale zekerheidsinspanningen is in de Nederlanden de jongste tien jaar onbetwistbaar het hoogst geweest. Nederland - onmiddellijk gevolgd door België - besteedt meer aan sociale zekerheid dan de ons omringende landen. Deze percentages stijgen nog steeds en kunnen alleen maar worden afgeremd door draconische besparingen ten nadele van de niet-actieve bevolking. Het spreekt dan ook vanzelf dat in de gegeven crisisomstandigheden de vraag steeds luider gaat klinken: hoever gaat onze financieel-economische draagkracht om dergelijk stelsel in leven te houden? Het antwoord op een dergelijke vraag is niet alleen onvermijdelijk politiek en subjektief, de cijfers zelf moeten ook gerelativeerd worden. Inderdaad, hoe rijker een samenleving is, hoe groter de solidariteit kan zijn en hoe kleiner het aandeel zal hoeven te zijn voor de primaire behoeften van de maatschappij. Een juist antwoord is ook onmogelijk te geven omdat het ons ontbreekt aan een voldoende inzicht in de crisis en de rol van de sociale zekerheid daarin. Ongetwijfeld zou de krisis er zonder sociale zekerheid helemaal anders hebben uitgezien. De sociale prestaties verzekerden consumptie en dus werkgelegenheid. Anderzijds beperken ze de spaarmiddelen en dus de investeringen en dus ook de werkgelegenheid! Het valt moeilijk aan te tonen welke economische wet de bovenhand haalt. Daarbij komt de vraag in welke mate de sociale zekerheid niet alleen werklozen, maar ook arbeidsongeschikten zelf creëert, risico's die ze juist beweert te verzekeren... Deelstudies schijnen uit te wijzen dat de financieringsproblemen van de sociale zekerheid enkel en alleen toe te schrijven zijn aan de tewerkstellingscrisis. Bij een normale tewerkstelling zou het stelsel nog steeds betaalbaar zijn. Onze huidige regeling is niet alleen gemaakt voor Jan Modaal, maar vooral voor Jan Modaal in periodes van normale tewerkstelling.
| |
2. Op zoek naar een nieuwe fundering voor de sociale zekerheid
Het sociaal zekerheidsprobleem is niet te herleiden tot een financieel probleem. We worden gedwongen om naar de kern van de zaak te gaan. Dit is inderdaad het positieve van de crisis: men wordt verplicht de
| |
| |
echte keuze te gaan maken. De roep ‘boter of kanonnen’ is niet zonder meer een slogan, maar een reele probleemstelling voor miljoenen mensen.
Ook de vraag hoe groot de solidariteit zal moeten blijven tussen actieven en niet-actieven kan op een eenduidige wijze beantwoord worden.
De verleiding is zeer groot om in dit verband naar oude formules terug te grijpen. Velen willen terug naar de verzekeringsgedachte: bij middel van vrije of verplichte verzekering vrijwaart men zichzelf tegen duidelijk omschreven risico's. Dit kan dan best via de metode van de capitalisatie, waardoor voldoende geldmiddelen ter beschikking komen voor investeringen e.d.m.
Maar deze oude Bismarck-gedachte heeft juist bewezen niet voldoende te beantwoorden aan de eisen van de gemeenschap en niet te kunnen inspelen op de reele sociale behoeftes van de burgers.
Anderen willen teruggrijpen naar de minimumuitkeringen, waarbij de overheid alleen de allerergste noden zou opvangen, en waarbij aan de individuen de mogelijkheid en vooral de vrijheid zou gelaten worden om zich voor de bijkomende bedragen en risico's te verzekeren. Afgezien van het feit dat dit in de praktijk heeft bewezen slechts een verschuiving van het financieel probleem voor gevolg te hebben, is ook een teruggrijpen naar deze oude Beveridge-gedachte geen oplossing voor de problemen van de nieuwe vorm van samenleving waar we naar evolueren.
Retro-ideeën hebben in periodes van crisis steeds sukses, maar ze hebben zelden bijgedragen tot oplossingen. Indien uit de geschiedenis van de sociale zekerheid
Duizenden Waalse staalarbeiders betoogden op 16 - 3- 1982 in het Brusselse over de toestand in het staalbekken van Luik en Charleroi. Het bilan van deze betoging was zwaar: tientallen gewonden (rijkswachters en betogers).
| |
| |
één iets te leren valt dan is het dat de verschillende periodes van crisis steeds de voedingsbodem zijn geweest voor nieuwe ideeën rond die sociale zekerheid. Wel zijn deze nieuwe ideeën slechts nadien, in periodes van economische bloei, gerealiseerd. Niets laat toe te veronderstellen dat het met deze crisis voor de eerste maal anders zou zijn.
De opdracht die ons alien te wachten staat is dan ook, naast het consolideren en het snoeien van de huidige sociale zekerheidsregelingen, de nodige creativiteit aan de dag te leggen om met de sociale zekerheid uit de crisis te ontsnappen. Zowel in Nederland als in België zijn de nodige instrumenten voorhanden om deze grondige hervorming en koerswijziging mogelijk te maken. De Koninklijke Kommissies in beide landen dragen op dat punt een grote verantwoordelijkheid.
In welke richting deze gedachtenontwikkeling moet gaan is nog niet erg duidelijk. Veel wijst er echter op dat bij de uitbouw van de sociale zekerheid van de toekomst het accent zal liggen op de voorkoming.
Werkgelegenheid i.p.v. werkloosheidsverzekering; gezondheidszorg i.p.v. ziektekosten; veiligheidsrecht i.p.v. ongevallenvergoeding. Hoe een echt preventiebeleid al op deze vlakken moet gekoppeld worden aan, en ingepast in het huidige schadeopvangende beleid is een probleem waaraan onze beleidsmensen zich zo vlug mogelijk moeten gaan bezighouden. Wetenschapeplijk en politiek overleg tussen Vlaanderen en Nederland kunnen daarbij brede horizonten openen.
| |
Besluit
De vraag naar zekerheid heeft in de huidige crisisperiode een nieuwe betekenis gekregen. De sociale zekerheid zal daaraan zo doeltreffend mogelijk moeten op antwoorden. De moeilijkheden waar onze honderdjarige sociale wetgeving nu voor staat mogen niet aangegrepen worden om de sociale verworvenheden, waarvoor tientallen jaren door vele generaties voor gestreden is, op de helling te zetten.
De pogingen om economische oplossingen te vinden voor de huidige moeilijkheden mogen niet als resultaat hebben dat men overgaat tot de aanleg van een sociaal kerkhof om een economisch paradijs te maken...
Van de huidige crisis moet gebruik gemaakt worden om een lentesnoei door te voeren in de bestaande reglementeringen, maar ook om een nieuwe fundering te zoeken voor de sociale zekerheid als instelling. Daarbij moet vermeden worden terug te grijpen naar oude beginselen zoals de verzekeringsgedachte, de onderstandsgedachte of de voorzorgsideeën, maar moeten we de creativiteit durven aan bod laten komen op basis waarvan, via een nieuw politiek compromis met de bestaande voorzieningen, het derde stadium in de ontwikkeling van de sociale zekerheid van start kan gaan.
Misschien ligt, na Bismarck en Beveridge, de mogelijkheid daarvoor nu in de Nederlanden, waar bovenstaand gedachtengoed langzaam maar zeker van de grond komt.
Josse VAN STEENBERGE
U.I.A.
|
|