| |
| |
| |
[Nummer 6]
De Nederlandse Open Universiteit: ook voor Vlaanderen?
Een korte terugblik
Pogingen om de ivoren toren van de universiteiten te breken en de universiteiten open te stellen voor volwassenen uit milieus van de arbeidersklasse zijn ook in Nederland in het verleden al vaker ondernomen. Aan het einde van de 19e eeuw was de Engelse ‘university extension’ het voorbeeld, maar de incidentele initiatieven van enkele goedwillende universitaire docenten haalden weinig uit. Wel werd door de regering in 1898/99 een leraar dr. H.C. Muller, naar Engeland gestuurd om de zaak te bestuderen en werd het betreffende rapport nog positief ontvangen, maar in 1912/13 was er een officiële weigering door het college van rectores magnifici van de universiteiten in reactie op een vraag van de onderwijscommissie van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen: de universiteiten als zodanig zagen hier geen taak. De poging verzandde in de volksuniversiteiten, die, hoe nuttig in veel opzichten ook, noch universitair waren noch toegankelijk bleken voor de arbeidersklasse.
De democratiseringsgolf van de jaren 1960 leidde wel tot een grotere toevloed van jongeren uit zogenaamde lagere milieus, maar voor volwassenen werden geen aangepaste voorzieningen gecreëerd. In 1962 bepleitte H. Bouman vergeefs een ‘universiteit zonder muren’ die gebruik zou maken van de massamedia, vergelijkbaar met de voorstellen van Williams in Engeland in dezelfde tijd voor een televisie-universiteit (een idee dat in 1963 werd opgepakt door Harold Wilson en Jennie Lee als ‘university of the air’ die zou uitgroeien tot de ‘Open University’, gestart in 1971). De ‘Kritische universiteit’, overgewaaid uit Duitsland, stierf een spoedige dood na het uitdoven van de beweging van 1968. De redactie van het Amsterdamse studentenweekblad Propria Cures kwam in 1964 met een voorstel voor eigen radio- en televisiezendtijd voor de universiteit zodat iedere belangstellende aan de universitaire programma's zou kunnen deelnemen: optreden naar buiten, de universiteit herneemt haar rechtmatige plaats als ‘uitzaai-corporatie’ van wetenschap en cultuur. Maar dat idee verwaterde in een aparte ACRO (Academische Radio Omroep) die nooit reële kansen kreeg. Op de Conferentie Volksopvoeding in januari 1971 over ‘Universiteit en vormingswerk’ waren de universitaire vertegenwoordigers ook al niet bereid verder te gaan dan de uitspraak dat de universiteiten op zijn hoogst een taak hadden in samenwerking met anderen.
Intussen was het nieuwe Engelse initiatief in de belangstelling gekomen: de Open University. De deelnemers aan de genoemde conferentie bepleitten een uitwerking voor Nederland en Vlaanderen. Hun ervaringen met de Nederlandse universiteiten leidden tot het voorstel dat dit een zelfstandig instituut zou moeten zijn, ‘voor ieder toegankelijk en los van de bestaande universiteiten, maar wel gelijkwaardig aan de bestaande universiteiten’. Kort daarna verschenen er berichten dat de toenmalige minister van Onderwijs en Wetenschappen, dr. G.H. Veringa, een commissie zou gaan instellen ter voorbereiding van een open universiteit. Na het optreden van een nieuw kabinet (Biesheuvel, 1971) werd hiervan weinig meer gehoord; de Nota Instructieve omroep, nog net door de vorige regering uitgebracht, waarin een adviesaanvraag aan de Academische Raad over de Open Universiteit werd aangekondigd, verdween in de beroemde laden van de departementale bureaus. De Academische Raad suggereerde om de zaak voorlopig maar te laten rusten. De nieuwe minister van Onderwijs en Wetenschappen (Van Veen) kwam nog wel, in oktober 1972, met een toelichtende nota bij het Voorontwerp van Wet Ontwikkeling Hoger Onderwijs, waarin hij de Open Universiteit voorstelde als een eigensoortige instelling waarvan de verdere uitgroei bekeken moest worden als onderdeel van de bredere conceptie van éducation permanente. Een nieuw congres, Agora, in 1972 in Groningen, kwam echter met andere prioriteiten: eerst 'n open school (om voortgezet en lager onderwijs en vormingswerk meer toegankelijk te maken voor volwassenen) en dan pas een open universiteit; men installeerde een Commissie Open School onder voorzitterschap van de vroegere onderwijsminister, dr. Veringa. Zoals bekend slaagde deze commissie erin met de proefprojecten open school inderdaad het openschoolwerk van de grond te tillen. Hoewel er nog steeds geen wettelijke regeling voor is, is deze open school toch niet meer weg
te denken. En dat geldt ook voor andere initiatieven uit de tweede helft van de jaren '70, zoals de alfabetiseringsprojecten.
De andere prioriteitstelling betekende echter niet dat de open universiteit werd vergeten, maar al evenmin dat de universiteiten zelf het initiatief (over-)namen. De druk op de universiteiten groeide wel. Ook het aantal werkstudenten groeide (studenten met volledige of gedeeltelijke werkkring aan de universiteit van Amsterdam ca. 30 %). Er kwamen, aarzelend en slechts bij enkele studierichtingen, ruimere mogelijkheden voor studeren in de avonduren en in de weekends. Maar de universiteiten bleven over de grote lijn ‘gesloten’ voor volwassenen. Voor het onderwijs aan volwassenen werden ook niet direct de meest gekwalificeerde docenten enthousiast gemaakt. Iets later leek het erop dat verruiming van avondstudie eerder
| |
| |
werd ingegeven door het motief om door het aantrekken van volwassen studenten de terugloop van jongeren op te vangen en zo arbeidsplaatsen te behouden. Een al te commercieel buiten-universitair initiatief als de Kring van Utrechtse Repetitoren riep al te schampere en defensieve reacties op in plaats van de erkenning dat er op een reële behoefte werd ingespeeld, Plannen als van Hoksbergen voor een avond-universiteit gekoppeld aan de dag-universiteiten vonden weinig gehoor. (Op weg naar de avond-universiteit van Nederland, 1976; Potentiële kursisten voor parttime onderwijs op tertiair niveau, 1977). Een uitzondering is misschien te maken voor een werkgroep van de beide universiteiten in Amsterdam, die in januari 1975 een symposium organiseerde over ‘The Open University’. In die omstandigheden was een gezamenlijk advies (januari 1977) van de Commissie Open School (COS) en de Commissie Ontwikkeling Hoger Onderwijs (COHO) mede aanleiding voor de toenmalige minister van Onderwijs en Wetenschappen, J. van Kemenade, om in maart 1977 een Commissie Voorbereiding Open Universiteit op te richten. Het was bijna vanzelfsprekend dat bij de installatie van deze CVOU al zo goed als vast stond dat de Open Universiteit een zelfstandige instelling zou zijn. De hierboven kort geschetste ontwikkeling - en daarom is deze terugblik ook het begin van dit artikel - stelt naar mijn mening de minister en de CVOU in het gelijk: de bestaande universiteiten in Nederland hebben te weinig traditie op dit gebied en zij hebben te weinig alert gereageerd om hen het vertrouwen te geven dat zij ieder voor zich of gezamenlijk een open universiteit zouden kunnen waarmaken. Ook de passages uit eerdere adviezen van de COHO (en haar voorganger de Commissie Ontwikkeling Wetenschappelijk Onderwijs) waarin gepleit werd om programma's voor ouderen in het hoger onderwijs te ontwikkelen (1971: Het overheidsbeleid inzake het tertiair onderwijs; 1972: Slechts in en
voor het hoger onderwijs) hadden bij de universitairen nauwelijks gehoor gevonden.
De CVOU is voortvarend te werk gegaan, gesteund door minister Van Kemenade en diens opvolger minister Pais. In maart 1977 verscheen de ministeriële Nota ‘Open Universiteiten in Nederland’. In maart 1978 was er een interim-rapport van de CVOU ‘De open universiteit in grote lijnen’ en in maart 1979 haar eindrapport ‘De Nederlandse Open Universiteit’.
Het eindrapport werd gevolgd door een beleidsnotitie van de minister in oktober 1979 ‘De oprichting van een open universiteit in Nederland’. In juni 1980 gaf de Tweede Kamer groen licht om met de oprichting door te gaan, en dit werd in april 1981 bevestigd door aanname van de Wet tot Machtiging tot Oprichting van de Open Universiteit. De vestigingsplaats werd Heerlen (in Zuid-Limburg) en de nodige gebouwen zijn daar al gekocht. In juni 1981 werd een bestuursraad van de Stichting Opbouw Open Universiteit benoemd door de minister. Op de meerjarenbegrotingen zijn gelden uitgetrokken: van ruim 10 miljoen gulden oplopend tot 44 miljoen in 1984. In de plannen voor herziening van het hoger onderwijs (Beleidsnota Hoger onderwijs voor velen, 1978; Voorontwerp van een Kaderwet Hoger Onderwijs, 1980; eindadvies COHO, Eenheid en verscheidenheid van het Hoger onderwijs) neemt de open universiteit een ‘reguliere’ plaats in in het geheel van het (geïntegreerde) hoger onderwijs.
| |
Start in 1983 of 1984
Hoewel er het laatste half jaar wel enige vertraging is opgetreden en er ook gekort dreigt te worden op de begroting vanwege de financieel-economische crisis, ziet het er toch naar uit dat de Nederlandse Open Universiteit in 1983 of 1984 de eerste studenten kan inschrijven. Zij zal dan ook een eigen wettelijke basis hebben; een Voorontwerp van Wet op de Open Universiteit is in juni j.l. gepubliceerd. Daarmee is de open school ingehaald, in financieel opzicht en op wettelijke basis. Ook de ontwikkelingen in ons buurland, België, waar de voorstellen van Vandekerckhove (1970), Ramaekers (1978) en Deleeck (1980) in de bureauladen verdwijnen, zijn hiermee voorbijgestreefd.
In september 1981 werd de samenstelling van het College van Bestuur, het topmanagementteam dat verantwoordelijk is voor de beleidsvoorbereiding, het ontwikkelen en produceren van de cursussen en de dienstverlening aan de studenten, bekend gemaakt. Bovendien verschenen advertenties voor de hoofden van de diverse afdelingen. Nog steeds is daarbij de bedoeling dat de eerste cursussen in 1983 zullen starten. Is dat nog haalbaar, als het team van belangrijkste medewerkers op zijn vroegst begin 1982 met het werk kan beginnen? Volgens het advies van de CVOU moeten daarna nog de volgende fasen worden doorlopen:
- | werving, selectie en aanstelling van leidinggevend kader (voor een deel al gerealiseerd) ca. 6 maanden |
- | uitwerking cursusaanbod, concretisering en werving cursusschrijvers 6 maanden |
- | vervaardiging cursusmateriaal 12 maanden |
- | produktie cursusmateriaal 4 maanden. |
| |
| |
Totaal dus nog meer dan 2 jaar! Dit maakt het dan ook zeer twijfelachtig of er in september 1983 gestart kan worden. Wellicht is een enkele cursus haalbaar. Het gevaar van ‘beleid op haast’ dat bij de open-school-projecten tot een te centralistische aanpak heeft geleid en weinig ruimte liet voor curriculum-ontwikkeling van onderop (ondanks alle mooie intentieverklaringen) dreigt ook hier.
Hiermee is nog een bijzonder, meer organisatorisch probleem verbonden, namelijk de verhouding tussen de verschillende afdelingen van de open universiteit. In een ‘beleid op haast’ zijn weinig mogelijkheden voor terugkoppeling. De nadruk zal vooral liggen op het functioneren van de ‘productie-teams’. Tegelijkertijd moeten dan nog ‘begeleidingsteams’ voor de studerenden in regionale studiecentra worden opgebouwd. Kan er voldoende ingeschat worden of, inhoeverre en op welke manier in relatie tot de vervaardiging van het materiaal en voor specifieke cursussen ook op tijd een staf voor begeleiding kan worden gerecruteerd? De eerste vice-chancellor van de Engelse OU schreef hierover: ‘Cursusteams kunnen soorten dienstverlening vragen waarvan de staven van de studiecentra weten dat ze niet geboden kunnen worden op het regionale niveau, en dit heeft onvermijdelijk geleid tot veel debat en onenigheid’.
Ondanks de vertraging met een half jaar wordt er nog steeds aan vastgehouden dat in 1983 de eerste onderwijsprogramma's zullen worden aangeboden. Wat moeten we ons daarbij voorstellen?
In de eerste plaats: het gaat om programma's, niet om studierichtingen (zoals de bestaande universiteiten die kennen). De OU kent wel een studieaanbod, maar geen studierichtingen. Aan de student zelf wordt overgelaten hoe hij of zij zijn/haar studieprogramma wil samenstellen uit het totale aanbod van cursussen.
In de tweede plaats: een programma bestaat dus uit een geheel van betrekkelijk kleine, afgeronde cursussen. De cursussen passen binnen uiteenlopende programma's. Zij kennen drie niveau's: inleidend, gericht op basiskennis en basisvoorwaarden, en theoretische en methodologische verdieping. Cursussen kunnen ook los van een programma gevolgd worden (niet leidend tot een diploma, maar wel 'n certificaat).
In de derde plaats: de cursussen bestaan weer uit een of meer zogenaamde cursusmodulen. Een moduul betekent 100 studie-uren, te besteden aan de bestudering van cursusmateriaal (schriftelijk e.a.), het maken van opgaven en het bijwonen van bijeenkomsten.
De studenten van de Open Universiteit kunnen hun studieprogramma's nogal vrij samenstellen, rekening houdend met hun verschillen in vooropleiding, loopbaanperspectieven, interesses, maatschappelijke omstandigheden en individuele wensen. Grenzen worden gesteld door het niveau van de cursussen, door bepaalde eisen als men een diploma wil halen en door het aanbod zelf. Wat het niveau en het diploma betreft, is van belang dat er enerzijds gestreefd wordt naar gelijkwaardigheid met het overige hoger onderwijs (maar zonder dat er onderzoekers zullen worden opgeleid) en dat anderzijds het aanbod vernieuwend is omdat het zowel past in het hoger beroepsonderwijs als in het wetenschappelijk onderwijs (licentiaats- en doctoraalprogramma's).
Vooral dit laatste zou de Open Universiteit in Nederland tot een vernieuwende instelling maken: het betekent een bijdrage tot het verdwijnen van het onderscheid (een tweedeling) tussen wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs door een andere indeling in programma's. Maar een beperking blijft liggen in de samenstelling van het aanbod. Hiervoor gelden zeven criteria:
- | drie criteria die in algemene zin geldig zijn, namelijk nuttig voor beroepswerkzaamheden, nuttig voor maatschappelijke activiteiten (ook buiten de arbeidsmarkt), en dienstig voor wetenschappelijke en/of culturele vorming; |
| |
- | vervolgens drie criteria die karakteristiek zijn voor de open universiteit, namelijk mogen rekenen op ruime belangstelling, beneden een vast te stellen kostengrens en geschikt voor afstandsonderwijs, en |
| |
- | tenslotte een zevende criterium dat betrokken wordt bij afweging van prioriteiten, namelijk bij-dragen tot vermindering van capaciteitstekorten in bestaande instellingen. |
Binnen het hoger onderwijs is de Open Universiteit dus vooral een (kostenverminderende) instelling voor afstandsonderwijs, met name gericht op volwassenen die in vrijheid hun programma's kunnen samenstellen, met als bijkomende doelstelling de integratie van h.b.o. en w.o.
‘Het programma-aanbod zal geleidelijk moeten worden opgebouwd’, schrijft minister Pais in zijn beleidsnota. Hij stelt daarbij nog twee uitgangspunten: multifunctionele cursussen en de eis een enigszins breed studiepakket samen te stellen. De CVOU noemde op basis van de hierboven aangehaalde criteria al
| |
| |
negen leerstofgebieden waaraan de cursussen hun inhoud zullen ontlenen. Deze gebieden zijn: Engelse taal- en letterkunde, Geschiedenis, Recht, Economie, Gedragswetenschappen, Sociaal-culturele wetenschappen, Toegepaste wiskunde en informatica, Natuurwetenschappen en Technische wetenschappen.
Hiervoor komen in totaal ongeveer 260 cursusmodulen. Deze kunnen worden samengevoegd in een aantal voor de hand liggende programma's, zoals: Organisatiekunde/bedrijfskunde, Onderwijskunde, Anglistiek, Recht, Economie, Gedragswetenschappen, Maatschappijwetenschappen, Natuurwetenschappen en Technische Wetenschappen. Opvallende ‘afwezigen’: medische studie, landbouwwetenschappen, theologie en filosofie, verschillende talen, maar ook nieuwe terreinen als milieuproblematiek, sociale gezondheidszorg, sociale planning e.d. Te weinig belangstelling en/of niet geschikt voor afstandsonderwijs? De minister voegde overigens aan de keuzen van de CVOU nog wel toe: informatica als een studieprogramma en minstens enkele cursussen op het gebied van de Nederlandse taal- en letterkunde.
Het bestuur van de Open Universiteit zal de mogelijkheden verder moeten nagaan en de prioriteiten in tijdsvolgorde moeten vaststellen. De volgende programma's en cursussen zullen met voorrang worden ontwikkeld:
| |
Studieprogramma's
1. | diploma Nederlands Recht (privaat- en publiekrecht, voldoend aan de eisen voor de titel ‘meester’); |
2. | diploma Economie (met beroepsgerichte componenten, ruime aandacht voor informatica); |
3. | diploma Sociaal-culturele wetenschappen (erop gericht om diverse maatschappelijk bruikbare inzichten en vaardigheden snel en doelmatig te vergroten); |
| |
Cursussen op het terrein van
4. | toegepaste wiskunde en informatica; |
5. | natuurkunde, scheikunde en biologie; |
6. | nederlandse taal en geschiedenis; |
7. | psychologie, pedagogie en andragogie. |
Voor dit alles: open toelating, vrije samenstelling van het studiepakket, vrij in bepaling van studietempo en studielast, en tenslotte vrij in keuze van plaats en tijd. Waarom zouden Vlamingen hieraan niet meedoen?
| |
Samenwerking met Vlaanderen
Toen de Open Universiteit voor de eerste keer in een breed gezelschap in ons taalgebied aan de orde werd gesteld (conferentie Volksopvoeding, januari 1971) luidde één van de stellingen van de pré-adviseur, prof. L. Wieërs uit Hasselt: ‘Bij de realisatie van de open universiteit is inter-universitaire en internationale samenwerking aangewezen. Het afzonderlijk uitwerken van de Open Universiteit respectievelijk voor Nederland en voor het Nederlandssprekende deel van België zou irrationeel en economisch en cultureel onverantwoord zijn’. Een deel van de conferentie-deelnemers sprak zich weliswaar uit voor twee ontwikkelingscommissies, maar hield eraan vast dat deze toch zoveel mogelijk moesten samenwerken (zie hierover ook: F.L. Lodewijkx, Nederlands taalgebied groot genoeg voor open universiteit, Onderwijs en media, april 1971; Visies op de open universiteit, Onderwijs-informatie, dec. 1971; en W. Prevenier, De open universiteit-gedachte, De Vlaamse Gids, sept. 1973). Minister Veringa die kort daarop, medio januari 1971, in een interview in Elsevier, voor een open universiteit pleitte (te realiseren ‘tegen het einde van de zeventiger jaren’!), stelde dat dit niet alleen een Nederlandse aangelegenheid kon zijn: samenwerking met België is nodig.
Het is opvallend dat nadien voor een aantal jaren dit thema nauwelijks meer in de discussie betrokken wordt. (Een eenzame stem: R. van Bockstal, Open universiteit, pleidooi voor een Belgisch-Nederlandse samenwerking. Onderwijs en Media, februari 1972).
In Nederland komt het zwaartepunt te liggen bij ‘onderwijs’ (ministerie van Onderwijs en Wetenschappen) in plaats van bij ‘volksontwikkeling’ en ‘omroep’ (ministerie van CRM), en dan zijn er blijkbaar vele structurele belemmeringen. En in België komen er verschillende eigen initiatieven: eerst al het voorstel van wet van minister Vandekerckhove (september 1970, ‘een universiteit met niet permanent onderwijs’). Daarna volgt Vlaanderen ook eigen wegen met de rapporten van H. de Saedeleer (De Open Universiteit, projecten en realisaties in vijf landen, Gent, 1973) en van B. Goethals en K. van Goethem (Omroep en open universiteit, Verhandelingen Volksopvoeding, 1973), die uitlopen op adviezen zoals van de Commissie Instructieve Omroep/BRT, subcommissie Deleeck in 1973 (‘De engelse formule van een afzonderlijke Open Universiteitinstelling wordt... voor ons land niet navolgenswaardig geacht’) en dergelijke, hetgeen minister Decroo in de gelegenheid stel- | |
| |
de de rapporten maar in de la te leggen. In de jaren hieropvolgend namen enkele universiteiten initiatieven op het gebied van onderwijs aan volwassenen en kwamen er het ontwerp van minister Ramaeckers (in 1978) en het voorstel van decreet van senator Deleeck in de Cultuurraad (in 1980). Het lijkt, vooral door de financieel-economische problematiek, op niets uit te lopen (vergelijk het artikel van L. Deleux, Een Vlaamse Open Universiteit?). Maar ook: evenmin als in Nederland wordt er nog gesproken over Belgisch-Nederlandse samenwerking. Acht men dit bij voorbaat toch al onmogelijk zodra het gaat om ‘onderwijs’?
Het woord ‘België’ of ‘Vlaanderen’ komt niet voor in het advies van COS/COHO in 1977, de nota van minister Van Kemenade in 1977, het interim-rapport van de CVOU in 1978, en het eindadvies van de CVOU in maart 1979. (Eén uitzondering: in een voetnoot wordt gesteld dat de term ‘licentiaat’ voor de korte studieprogramma's verwarring kan doen ontstaan, ‘als ook Vlamingen het licentiaat van de Open Universiteit zullen gaan halen’). Pas daarna wordt de samenwerking weer aan de orde gesteld. Allereerst in de strijd om de vestigingsplaats waarbij enkele steden zich aandienen omdat vandaaruit België beter bereikbaar is. Maar met name bij de behandeling van de voorstellen in de Tweede Kamer. Minister Pais stelde in zijn beleidsnota van oktober 1979: ‘Het bereiken van voldoende omvang kan worden bespoedigd, indien de Nederlandse Open Universiteit zich niet strikt beperkt tot het Nederlandse grondgebied, maar het gehele Nederlandse taalgebied bestrijkt. Om de mogelijkheden hiertoe na te gaan, ben ik voornemens met mijn Belgische collega hierover overleg te voeren’. Bij de beantwoording van de schriftelijke vragen uit de Kamer schreef hij (in mei 1980): ‘Met de Belgische ambtgenoot heeft nog geen expliciet overleg plaatsgevonden’. De vaste kamercommissie van Onderwijs en Wetenschappen voerde een debat op 2 juni 1980. Door enkele sprekers werd alsnog aangedrongen op overleg. Het antwoord van minister Pais is het waard om geciteerd te worden: ‘Wat betreft de samenwerking met België, merk ik op, dat de Belgische regering - beter: een Belgische regering, ik weet niet precies welke het was - in een eerder stadium te kennen heeft gegeven dat zij niet zo gek veel zag in een open universiteit. Heerlen ligt dicht bij België. Ik acht het niet uitgesloten, dat in de komende jaren ook Nederlands sprekende Belgen gebruik zullen maken van
cursussen van de open universiteit. Ik stel mij voor als het groene licht is gegeven, contact op te nemen met mijn Belgische collega. Ik zal vragen, of het standpunt van de voorgangers nog wordt gedeeld en of men bereid is positief met ons te denken over de mogelijkheden. Belgische deelnemers zijn uiteraard van harte welkom’.
Sindsdien is het stil gebleven over dit punt. Als er al overleg heeft plaatsgevonden, heeft dit niet tot resultaten geleid die een openbare mededeling waard werden geacht. Al met al komt er dus 'n situatie waarin de Nederlandse ontwikkelingen wel belangstellend kunnen worden gevolgd door de taalgenoten in België, dat er misschien ook nog wel uitwisseling van ervaringen kan plaatsvinden, maar niet vanaf het begin een reële samenwerking. (Hetzelfde dus als bij de open-school-projecten, zij het dat bij deze projecten de Nederlanders dringend behoefte hadden aan de inschakeling van een Belgische deskundige!). Of de samenwerking dan later wel zal gelukken, is zeer de vraag. Het is wat anders om toe te laten of te stimuleren dat buitenlanders via de Open Universiteit Nederlandse diploma's kunnen behalen, dan te streven naar een opzet waarin sprake is van studie-inhoud en -methoden die voldoende aansluiten bij de situatie in beide landen.
Hoe dan ook, het initiatief moet blijkbaar in België zelf genomen worden. En dan luidt natuurlijk de vraag: is het de moeite waard, belooft de Nederlandse Open Universiteit zo goed te worden dat er een ‘Nederlandstalige’ van gemaakt zou moeten worden? Beslissend daarbij is allereerst de vraag welke groepen de Open Universiteit kan bereiken en wil bereiken.
| |
Behoeften en doelgroepen
Nog steeds wordt de vraag gesteld of er wel behoefte is aan een Open Universiteit, of de Open Universiteit geen utopie is. In Nederland werden die vragen nog in 1979 gesteld door de Onderwijsraad. En in 1976, toen Van Kemenade en De Moor hun voorstellen lanceerden, schreef de Volkskrant over ‘voor een dubbeltje op de eerste rij willen zitten’, ‘een wensdroom’, ‘een goedbedoelde maar ongelegen komende gril’: er zijn gebieden waar het geld harder nodig is. Zou er wel een voldoende potentieel zijn van studenten, is dat genoeg onderzocht? Dat vroeg de Televisierubriek Den Haag Vandaag aan De Moor.
Merkwaardig genoeg dezelfde kritiek en dezelfde vragen als in 1966 gesteld werden aan Harold Wilson en Jennie Lee. De Times Educational Supplement van 4 maart 1966 had het over ‘de droom van Wilson’,
| |
| |
‘even vaag als het onsubstantieel is’, en over goedwillende maar onpraktische socialisten. De Times en de New Statesman vonden dat het geld beter naar de bestaande universiteiten zou kunnen gaan en naar de afdelingen voor volwasseneneducatie.
De Times schreef ook over het ontbreken van een behoeften-onderzoek, en herhaalde dat in 1967, toen aangekondigd werd dat men in 1971 wilde starten: ‘we still have no consumer research’. (In 1971 waren er meteen 18.500 studenten; nu meer dan 70.000!).
Nog in 1977 sprak Hoksbergen wat Nederland betreft over ‘een buiten de werkelijkheid staand luchtkastee!’ (Folia Civitatis, 5 maart 1977); nu is hij een van de bestuursleden, na de minister geadviseerd te hebben bij diens beleidsnota.
De CVOU heeft afgezien van een behoeftenonderzoek in de vorm van een enquête. Een dergelijk marktonderzoek zou nu weinig relevante resultaten opleveren. Wel zal marktonderzoek plaatsvinden wanneer de Open Universiteit eenmaal is gestart. De ‘behoeften’ nu worden ingeschat vanuit twee invalshoeken:
a) | de beleidsdoelen van de Open Universiteit, namelijk (onder meer) een tweede kans op hoger onderwijs en een tweede weg door het hoger onderwijs. Verschillende categorieën volwassen personen hebben behoefte aan een ‘tweede kans’: mensen zonder diploma's maar die zichzelf wel geschikt achten, mensen met voldoende vooropleiding maar gemiste kansen in hun jeugd, mensen die een andere (nieuwe) keuze willen doen of hun eerste studie hebben afgebroken. Op den duur zou het ‘tweede weg’-motief belangrijker gaan worden: deeltijdonderwijs voor mensen die, direkt of later, hun studie willen combineren met een dagtaak. Maatschappelijke overwegingen, principes als permanente educatie e.d., doelstellingen als integratie van theorie en praktijk leiden de CVOU tot de conclusie dat er voldoende reden is om met de Open Universiteit te starten. |
| |
b) | de gegevens over de grootte van de potentiële groepen, over part-time studie en van buitenlandse voorbeelden. Deze leiden tot een voorzichtige raming van minimaal 3.100 eerste inschrijvingen en ongeveer 20.000 studenten die voor een diploma studeren, aangevuld met ca. 10.000 studenten voor losse cursussen. Het huidige part-time tertiair onderwijs telt de volgende aantallen:
- | bijna 60.000 studenten bij het mondelinge gesubsidieerde onderwijs, met name lerarenopleidingen en sociaal-pedagogisch onderwijs; |
- | ruim 23.000 studerenden op tertiair niveau bij het schriftelijk onderwijs; |
| |
- | bijna 4.000 studenten bij avondstudies op universiteiten. (Vgl. R. Hoksbergen e.a., Studiepro-gramma's van de Open Universiteit: welke cursussen en voor wie? Utrecht, 1981). |
|
Er lijkt een voldoende vraag te zijn naar een Open Universiteit, ook in Nederland. Maar toch liggen hier enkele fundamentele problemen. Gaat het om een (manifeste) vraag of om (bewust te maken) behoeften? Gaat het om (vormen van) open hoger onderwijs of om de specifieke vorm van de (niet ‘een’!) open universiteit? Hierover nog enkele opmerkingen.
Een toch wel andere benadering dan die van de tweede-kans- en tweede-weg-filosofie en het marktonderzoek is die van de gerichtheid op specifieke doelgroepen. Een doelgroepenbenadering gaat verder dan de ontwikkeling van een (nieuw) aanbod: zij veronderstelt actief speurwerk, motivering en activering, leidend tot een wisselwerking tussen behoeften en aanbod. Een dergelijke benadering veronderstelt een visie op prioriteiten. Wat mij betreft zou open hoger onderwijs zich met name tot taak moeten stellen om door het ontwikkelen van een relatie met vakbeweging en vrouwenbeweging de democratiseringsen emancipatieprocessen in onze samenleving actief te ondersteunen, en wel door het kader van die bewegingen op basis van hun ervaringen een kans te bieden tot wetenschappelijke studie en analyse.
Dat hoeft niet met uitsluiting van andere categorieën te gebeuren, maar het dient wel het karakter van de Open Universiteit te bepalen. In de huidige politiek bestaat echter het gevaar dat:
- | de Open Universiteit niet één van de vormen van open hoger onderwijs wordt, maar de enige vorm waaraan door de overheid actieve steun wordt verleend, waardoor de verwaarlozing van (volwassen) avond- of weekendstudenten door de overige universiteiten alleen maar groter wordt, en |
| |
- | de Open Universiteit gaat dienen om uitgelote en uitgevallen studenten op te vangen (een ‘bezemwagen voor de kansrijken’, aldus Roessingh in ‘De Open Universiteit in discussie’, OTO-congres april 1979). |
Voor een werkelijk doelgroepenbeleid is onder meer nodig (zie ook: K. Roessingh, Het kansspel van de Open Universiteit, in Registratie, april 1980):
| |
| |
1. | Er zal een breed plan van (open) hoger onderwijs voor volwassenen moeten komen, met geëigende advies- en ontwikkelingsorganisaties. Pas binnen zo'n plan kan en mag de Open Universiteit een eventueel beperkte betekenis krijgen. Tot nu toe gebeurt dit te weinig systematisch, ondanks de verruiming van mogelijkheden voor deeltijd-onderwijs; er zijn (met name in het part-time-h.b.o.) ook meer belemmerende maatregelen ingevoerd. |
| |
2. | Er dient gewerkt te worden aan een breed ‘educatief bewustzijn’. De Open Universiteit zal samen met andere vormen van volwasseneneducatie in de openbare meningsvorming moeten werken aan de bereidheid om regelmatig leerwensen en leermogelijkheden te verkennen. Dit betekent inschakeling van massamedia en van advies- en informatiecentra. |
| |
3. | De begeleiding van de (potentiële) studenten mag niet beperkt blijven tot voorlichting en advisering m.b.t. studiekeuze enerzijds en vakinhoudelijke begeleiding anderzijds. Van essentieel belang is de activering: het verkennen en analyseren van leerbehoeften samen met de studenten, een daaraan gekoppelde opstelling van leercontracten en een oriëntatie- of intake-proces. Vooral voor deze activering dienen er goede relaties te zijn met maatschappelijke organisaties zoals de vakbeweging en de vrouwenorganisaties. |
| |
4. | Het open hoger onderwijs en ook de Open Universiteit dienen (mede) zorg te dragen voor opvulling van lacunes in de vooropleiding en voor contactcursussen op het gebied van leertrainingen en vakkenoriëntatie. Hiervoor zijn niet alleen contacten nodig met avondonderwijs en schriftelijk onderwijs, maar evenzeer of nog meer met sociale scholen, volkshogescholen en andere (alternatieve) vormen van volwasseneneducatie. |
| |
5. | Een net van regionale studiecentra mag niet dienen om studenten te selecteren voor de Open Universiteit en vervolgens verder te begeleiden in een strak systeem van afstandsonderwijs of computer-gestuurd onderwijs. (Twee voorstudies voor de Open Universiteit dreigen ook via de regionale centra het afstands-karakter nog te versterken; Bureau Onderzoek van Onderwijs, R.U. Leiden, ‘Een geïntegreerd AV/CGO-systeem’ en R. Hoksbergen e.a., ‘Studieprogramma's van de Open Universiteit’). Daartegenover kunnen de studiecentra ook de studenten helpen om meer aan de individuele en'sociale omstandigheden aangepaste studievormen te zoeken, al of niet binnen de Open Universiteit, en eventueel hen helpen bij het zoeken naar aanvulling op de Open Universiteit-onderwijsvormen. |
Deze elementen zijn nog te weinig verwerkt in de plannen voor de Open Universiteit. Naar mijn mening wordt daardoor ook een mogelijke samenwerking met Vlaanderen bemoeilijkt. Juist een actievere rol van de studiecentra zou het meer mogelijk maken om op regionale verschillen binnen ons taalgebied in te spelen. Het gevaar dat er zo 25 of meer ‘Open Universiteitjes’ van wisselende kwaliteit en ongelijk niveau zouden ontstaan, acht ik niet zo groot.
| |
Kenmerken van de Nederlandse Open Universiteit
Het is niet alleen de vraag welke groepen de Open Universiteit wil bereiken, maar ook welke zij kan bereiken. Hiervoor moeten we de organisatorische en onderwijskundige kenmerken van de voorgestelde Open Universiteit nader bekijken. Een aantal daarvan is hierboven al genoemd en wil ik nog kort herhalen.
Een aantal andere worden nog nader aangeduid. Hierbij komen ook vergelijkingen met andere landen aan de orde. (Vgl. behalve de adviezen van de CVOU ook de instructieve artikelen van: R. de Moor, Hoger onderwijs voor volwassenen, in: Gids Volwasseneneducatie, 1981; en R. de Moor en H. Jurgens, Open Universiteit, hoger onderwijs en volwasseneneducatie tegelijk, in: L. Vellekoop, red., Volwasseneneducatie in Nederland, 1981).
1. | De Open Universiteit is een zelfstandige, autonome instelling. Het onderwijs wordt dus niet verzorgd door de 13 universiteiten en de ruim 300 h.b.o.-instellingen. De CVOU wilde zekerheid over de ontwikkeling van goed cursusmateriaal, over aanpassing aan volwassenen, over integratie van w.o. en h.b.o. Hiermee werden twee alternatieven afgewezen, namelijk:
- | centrale ontwikkeling, maar gebruik daarvan door afzonderlijke instellingen, of |
| |
- | uitvoering en ontwikkeling door bestaande instellingen (zoals in het Zweedse model). |
| |
| In het begin van dit artikel heb ik al een aantal andere argumenten genoemd voor deze keuze. |
|
| |
2. | De Open Universiteit werkt samen met de andere universiteiten en instellingen voor h.b.o. Hoewel er
|
| |
| |
| gekozen is voor het Engelse model van een zelfstandige instelling (evenals in Duitsland, de Fern-Universität in Hagen; in Spanje, de Nationale Universiteit voor Afstandsonderwijs; en in Israël, de Everyman's University), ligt er toch meer nadruk op verstrengeling met andere instellingen voor hoger onderwijs. Het merendeel van de staf moet tijdelijk worden geleend van de andere instellingen. Hierdoor worden kwaliteit en erkenning beter verzekerd. Maar bovendien hoopt men dat zo de vernieuwingen van de Open Universiteit gemakkelijker hun weg vinden binnen de bestaande instellingen en dat studenten gemakkelijker overstappen. In internationaal opzicht neemt de Nederlandse Open Universiteit zo meer een middenpositie in tussen de extreme alternatieven van ofwel een autonome instelling ofwel verzorging door bestaande instellingen. |
| |
3. | De Open Universiteit wordt gekenmerkt door open toelating. Er worden geen eisen gesteld aan vooropleiding. Dit komt overeen met initiatieven als in Engeland en andere landen. De avond- of weekendstudies aan (andere) Nederlandse en Belgische universiteiten behouden wel de vooropleidingseisen. Er is ook geen leeftijdsgrens ingevoerd: iedereen boven 18 jaar kan zich laten inschrijven. Een grens van 21 jaar (zoals aanvankelijk bij de Engelse Open Universiteit) of 25 jaar (zoals in Zweden) is wel ter discussie geweest, maar niet aanvaard door het parlement. Dit heeft wel de vraag opgeroepen of er niet uitdrukkelijker aan de Open Universiteit de eis moet worden gesteld dat zij de programma's en cursussen afstemt op de ‘ouderen’, met name om te voorkomen dat de ‘toegelaten studenten’ vanzelfsprekend ook de ‘doelgroep’ zouden zijn. |
| |
4. | Het onderwijs aan de Open Universiteit is multimediaal, met nadruk op afstandsonderwijs. De studie is open qua plaats en tijd. Er is geen voorrang voor radio en of televisie, zoals bij de oorspronkelijke ideeën in Engeland (‘university of the air’) of initiatieven in Canada (‘télé-université’) en Polen. Evenmin een voorrang voor contactstudie met honorering van ervaringen via aparte credits zoals bij het Empire State College in de staat New York, U.S.A. Wel ligt er een grote nadruk op het gebruik van schriftelijk materiaal en computer-gestuurd onderwijs. Deze nadruk heeft er zelfs toe geleid dat de plannen werden gecaricaturiseerd als een ‘pseudo-academisch postorderbedrijf’ (Q. van der Meer op het congres De Open Universiteit in discussie). Beter is de stelling dat de Open Universiteit vooral een beroep doet op individuele zelfstudie, gesteund door schriftelijk materiaal en door visueel materiaal, mede gestuurd door computers, en met aanvulling door contact-onderwijs. De Nederlandse Open Universiteit is daarmee minder ‘schriftelijk’ dan de Fern-Universität in Hagen, maakt minder gebruik van radio en televisie dan de Engelse Open University. Zij dreigt echter evenzeer vooral geschikt te zijn voor de sterk gemotiveerde, geletterde, individuele stijgers. (De CVOU baseert zich grotendeels op een zeer instructief rapport: H.F.M. Crombag e.a., Onderwijsmiddelen van de open universiteit, Den Haag/Leiden, 1979. Zie echter de kritiek van J. Beliën, Studeren op een ijsschots..., in Tijdschrift voor onderwijsresearch, mei 1981; en de discussie in T.H.A. van der Voort, red., Afstandsonderwijs, bijdragen tot de onderwijsresearchdagen - 1980, SVO-reeks, 's-Gravenhage, 1980). |
| |
5. | De studie aan de Open Universiteit wordt gekenmerkt door een grote mate van vrijheid. Niet alleen de toelating is vrij, maar de onderwijsvormen maken het mogelijk te studeren op een plaats en tijd die men zelf kiest en om zelf het studieprogramma vast te stellen en zelf het tempo te kiezen. Dit zijn de voordelen van afstandsonderwijs en individualisering. Meer dan in andere landen beoogt men zo ook te komen tot een integratie van wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs en tot vrije programmering (een groot deel van de studenten zal niet streven naar diploma's). |
| |
6. | De Open Universiteit zal beschikken over een omvangrijk begeleidings- en adviseringssysteem. Het rendement van vormen van afstands- en deeltijdonderwijs ligt in het algemeen nogal laag: tussen 50 en 90 % haalt de eindstreep niet, zo blijkt uit diverse onderzoekingen. (Een overzicht in: G. van Enckevort, Volwasseneneducatie in perspectief. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, 1981).In de Open University haalt 60% het ‘bachelors’-diploma. Om minstens dit percentage te halen, om te voorkomen dat de studenten van de Open Universiteit al te zeer in sociaal isolement moeten werken en om ook voor de contactstudie mogelijkheden te bieden wordt voorzien in een stelsel van 24 regionale studiecentra. Deze bieden voorlichting en advisering; zij bieden mogelijkheden voor contact met docenten en vervullen een sociale functie; zij bieden ook vakinhoudelijke begeleiding. De studiecentra verzorgen ook voor een belangrijk deel de contacten met overige vormen
|
| |
| |
| van hoger onderwijs en van volwasseneneducatie. Zowel hun aantal als hun organische plaats in de Open Universiteit doen de Nederlandse Open Universiteit verschillen van bijvoorbeeld de Fern-Universität en ook wel van de Engelse Open University. Van de praktische invulling in de komende jaren zal echter afhangen of zij het centrale (centralistische) apparaat versterken of juist een meer gedecentraliseerd tegengewicht zullen bieden. (Vgl. de vorige paragraaf). |
| |
7. | De Open Universiteit is geen instelling voor wetenschappelijk onderzoek. Zij leidt geen onderzoekers op. De stafleden kunnen wel een deel van hun tijd aan onderzoek besteden (ca. 20 %), maar vooral om bij te blijven op hun vakgebied en niet om de onderzoekcapaciteit te vergroten (op andere universiteiten: 40 %!). Studenten die onderzoeker willen worden zullen de ‘tweede fase’ van hun studie, na strenge selectie, moeten vervolgen op andere universiteiten. Wel heeft de Open Universiteit een eigen onderzoeksafdeling ten behoeve van de ontwikkeling en ondersteuning van het eigen onderwijs: gericht op cursusontwikkeling, evaluatie en beleidsvoorbereiding. Ook kunnen er aan de Open Universiteit promoties plaatsvinden. Een (in Nederland) belangrijke vernieuwing is dat tot de promotie aan de Open Universiteit ook afgestudeerden van h.b.o.-instellingen kunnen worden toegelaten. (De Open Universiteit geeft zelf diploma's en certificaten, niet via andere instellingen zoals in de Franse CNAM). |
| |
8. | Naast allerlei vernieuwingen in organisatorisch, inhoudelijk en methodisch opzicht blijft toch als belangrijk kenmerk, en soms overheersend kenmerk, staan: kostenbesparing. In de verschillende nota's en adviezen worden genoemd als doelstellingen: ‘het verminderen van druk op bestaande instellingen van hoger onderwijs’ en ‘het creëren van een goedkopere vorm van hoger onderwijs’. Dit leidt tot grenzen zowel aan de aard van het onderwijsaanbod als aan de te gebruiken methoden.
De kosten per student zullen ongeveer 60 à 70% zijn van de kosten van een ‘normale’ student aan de andere universiteiten. Hierbij is rekening gehouden met ongeveer 20% vaste kosten. Een interessante discussie is overigens of voldoende gecalculeerd wordt dat de Open Universiteit voor een belangrijk deel drijft op diepte-investeringen die andere universiteiten hebben gemaakt bij de verhoging van de wetenschappelijke kwaliteit: de Open Universiteit ‘leent’ de meest gekwalificeerde medewerkers. (Zie de discussie tussen L. Wagner en B. Laidlaw/R. Layard in: C. Baxter, Economics and education policy, Open University, 1977). |
| |
Enkele conclusies
De Nederlandse Open Universiteit zal één van de vormen zijn van open hoger onderwijs. Zij is een belangrijke vorm, maar zij is niet bedoeld als de enige vorm. Zij kent grote voordelen, maar ook niet onbelangrijke beperkingen. Uiteindelijk is haar waarde dan ook slechts te bepalen als we daarbij ook de ontwikkelingsmogelijkheden voor andere vormen kunnen betrekken. Dat geldt evenzeer voor het feit dat de Open Universiteit één van de noodzakelijke vormen van volwasseneneducatie is. Op beide gebieden, zowel de ontwikkeling van het hoger onderwijs als de ontwikkeling van de volwasseneneducatie, zijn er thans grote onzekerheden.
Ook voor de samenwerking met Vlaanderen is dit van belang. Een Open Universiteit met haar voor- en nadelen moet een plaats innemen in een totaal stelsel voor hoger onderwijs en voor volwassenenvorming.
De verschillen tussen Nederland en België op deze terreinen zijn vooralsnog zo groot dat één gezamenlijke Open Universiteit in beide landen te los zou komen te staan van de sociaal-culturele context.
Men zou dan nog meer dan nu moeten vrezen dat de Open Universiteit niet wordt opgenomen in een samenhangend stelsel van hoger onderwijs en volwassenenvorming. Het lijkt me dat men in Vlaanderen ook vast zou moeten houden aan de verdere ontwikkeling van eigen vormen van open hoger onderwjs (zoals beschreven door L. Deleux, Een Vlaamse Open Universiteit?), vormen die in Nederland helaas nog niet bestaan, bijvoorbeeld een centrale examencommissie, de arbeidersuniversiteit e.d,, in plaats van de energie al te zeer en te exclusief te gaan richten op de ene, zelfstandige Open Universiteit. Er zijn echter wel belangrijke redenen voor samenwerking: de grotere populatie, de vergroting van uitstralings-mogelijkheden, de wederzijdse bevruchting, de bijdrage aan toekomstige bredere samenwerking op onderwijsgebied (erkenning van diploma's enz.).
Geen gemeenschappelijk instituut, maar wel samenwerking dus. Welke mogelijkheden doen zich hierbij voor?
| |
| |
In de eerste plaats zou er naast de Nederlandse Open Universiteit een Vlaamse Open Universiteit dienen te komen. Deze zou voor een belangrijk deel van dezelfde principes op organisatorisch en methodisch gebied moeten uitgaan. Een latere start is geen onoverkomelijk probleem. Vanuit de gemeenschappelijke kenmerken is er veel aanleiding voor uitwisseling van ervaringen en van producten. Dit kan ook tot uitdrukking komen in wederzijdse betrokkenheid bij bestuurs- en adviescolleges.
In de tweede plaats: Vlaamse studenten kunnen aan de Nederlandse Open Universiteit studeren en omgekeerd. Evenals, in de derde plaats, er kunnen gemeenschappelijke cursussen zijn-, en, in bepaalde gevallen, wellicht ook gemeenschappelijke diploma-programma's. Hiervoor is dan nodig dat de regionale studiecentra zowel in Vlaanderen als in Nederland voorlichting, advisering en begeleiding kunnen bieden voor beide categorieën studenten en cursussen.
Wat Vlaanderen betreft zouden de begeleidingsfaciliteiten die nodig zijn ter aanvulling van het systeem van de Centrale Examencommissie, mede in deze richting aangewend kunnen worden. Maar dit betekent minstens dat er enkele studiecentra dienen te komen in Vlaanderen: voor het Centrale Examen-systeem, voor de voorlichting over part-time studie bij diverse universiteiten, voor de begeleiding van studenten aan de Nederlandse Open Universiteit en in de toekomst tevens voor studenten van de eigen Vlaamse Open Universiteit. Met de studiecentra hoeft niet gewacht te worden tot de start van de eigen Open Universiteit.
In de vierde plaats is er de mogelijkheid om via de Nederlandstalige universiteiten en instellingen voor h.b.o. in België aanvullende cursussen te bieden bij de Nederlandse Open Universiteit.
Nu de Nederlandse Open Universiteit opgebouwd wordt en binnenkort van start zal gaan, moet niet lang gewacht worden met concrete maatregelen. Een eerste stap zou niet alleen de instelling van een (zoveelste) studiecommissie dienen te zijn, maar ook de detachering van enkele Vlaamse medewerkers bij de Nederlandse Open Universiteit: om ervaringen op te doen voor de Vlaamse Open Universiteit, om de Vlaamse studiecentra mee op te bouwen en om inhoudelijke bijdragen te leveren bij de ontwikkeling van cursussen. Wat de middelen betreft: er zijn bijvoorbeeld slechtere bestemmingen voor gelden uit het Cultureel Akkoord.
Nijkerk, oktober 1981.
G. VAN ENCKEVORT
|
|