Neerlandia. Jaargang 84
(1980)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Jaarboek de Franse Nederlanden 1980Voor de vijfde keer is de redaktie erin geslaagd een jaarboek over de Franse Nederlanden uit te brengen. Evenals voorgaande jaren, is ook de aflevering die het jaartal 1980 draagt, gevuld met een uitzonderlijk rijke inhoud, die van groot belang is vanwege de documentaire waarde. Ik acht vooral dat laatste aspect de grote kracht van het redaktioneel beleid. De verschijning van dit eerste lustrum-jaarboek is voor mij voldoende aanleiding de redaktie geluk te wensen met deze uitgave. Ik zou die gelukwens met name willen toespitsen op het meest opvallende kenmerk van deze jaarboeken, te weten de handhaving van het hoge peil. Op zijn beurt is dat alleen mogelijk als men zich als redaktie gesteund weet door een grote kring van medewerkers. Tegelijkertijd is deze kring de verzekering dat de inhoud van de komende jaarboeken gewaarborgd is. Op deze wijze wordt de redaktie in staat gesteld op een wetenschappelijk verantwoorde manier door te gaan met het bundelen van gedegen informatie over dit Zuidelijkste deel der Nederlanden. | |
Omstreden schrijversEen aantal jaren geleden heeft de vorig jaar overleden Vlaamse schrijver Louis Paul Boon onder de titel ‘Het Geuzenboek’ in een sterk geromantiseerde vorm op zijn eigen wijze gestalte proberen te geven aan de in sociaal en godsdienstig opzicht felbewogen zestiger jaren van de 16e eeuw. De daarin door hem beschreven gebeurtenissen spelen zich hoofdzakelijk af in de Westhoek en hebben Hondschoote en omgeving als brandpunt. Het is dit boek dat het onderwerp is van de eerste bijdrage van het Jaarboek 1980. Zij kan beschouwd worden als de neerslag van het onderzoek dat de Engelsman drs. M. Backhouse heeft ingesteld naar de wijze waarop Boon de historische gegevens heeft verwerkt. Daaruit blijkt dat Boons boek niet gezien moet worden als een geschiedkundige verhandeling op roman-basis. Met de feitelijke toedracht en de juiste datering van de vermelde gebeurtenissen neemt hij het niet altijd even nauw. Ook geeft hij er meermalen een interpretatie aan die nauw aansluit bij de opvattingen van Erich Kuttner, zoals deze ze heeft neergelegd in zijn ‘Het Hongerjaar 1566’. Al klopt het historisch lang allemaal niet, toch acht Backhouse het de grote verdienste van Boon dat hij de schijnwerper op Frans-Vlaanderen gericht heeft om zo de betekenis van dit gebied voor het geheel der Nederlanden te onderstrepen. Het oordeel dat Gysseling, één van de grootste specialisten op gebied van oude plaatsnaamkunde, velt over de geruchtmakende publikaties van de Zundertse archivaris Albert Delahaye, is in één woord samen te vatten: vernietigend. Al besluit hij zijn reaktie met de veelzeggende woorden. ‘Ik heb mijn tijd nodig voor creatief wetenschappelijk werk’, hij heeft toch willen voldoen aan het verzoek van de redaktie zijn mening over de opvattingen van Delahaye aan het papier toe te vertrouwen. Deze omstreden schrijver, die zich echter in tegenstelling tot Louis Paul Boon niet de vrijheid van een romancier kan veroorloven (hij pretendeert immers dat zijn beschouwingen van een hoog wetenschappelijk gehalte zijn) heeft erg veel tegenspraak opgeroepen door te stellen dat de ‘Romeinse’ geschiedenis van de Noordelijke Nederlanden zich heeft afgespeeld in Noord-Frankrijk. Als bij Delahaye de bedoeling voorgezeten heeft in de publiciteit te komen, dan moet hij hebben kunnen vaststellen, dat hij in dit opzet bijzonder goed geslaagd is. Alles wat er in de loop van met name het voorbije jaar (artikel van Delahaye in het jaarboek van 1979; forumdiscussie te Amsterdam eind-januari 1980) over hem en zijn beweringen geschreven en gezegd is, vindt als het ware een afronding in de vorig jaar al in uitzicht gestelde bijdrage van Dr. Gysseling. Op grondige wijze rekent hij af met de gedachtenspinsels van Delahaye door met behulp van tientallen voorbeelden aan te tonen hoe hij fout op fout stapelt. Tussen de regels door laat hij duidelijk merken dat het hem erg hoog zit, dat de omstreden schrijver het laat voorkomen alsof hij wetenschappelijk bezig is, terwijl het in werkelijkheid eerder aan historische kwakzalverij doet denken. Dat brengt Dr. Gysseling dan ook tot de slotsom, dat Delahaye zijn lezers op een grandioze manier voor de gek houdt. | |
‘Besproken’ personenIn de vorige eeuw had men in Frankrijk een sterke behoefte aan figuren, die in het verleden de eer van het land hoog gehouden hadden. Deze ‘onderscheiding’ viel ook te beurt aan de Frans-Vlaming Jean Bart. De belangstelling die voor hem gekweekt werd, bleek echter opvallend gespeend te zijn van werkelijkheidszin. Dat leidde ertoe, dat hij gehuld werd in het kleed van de mythe. Het is de Parijse historicus Alain Cabantous, die op vakkundige wijze dit spinrag doorbreekt in een poging een beeld van deze Duinkerkse kaper-admiraal te schetsen dat meer in overeenstemming is met de waarheid. Tevens heeft hij het als zijn opdracht gezien na te gaan, waardoor het heeft kunnen gebeuren | |
[pagina 157]
| |
dat deze man van deze mythe-vorming het ‘slachtoffer’ is kunnen worden. Een heel andere sfeer hangt er rond de in 1944 overleden Rijselaar Eugène Duthoit, van wie Jean-Pierre Ribaut voor dit jaarboek een portret heeft geschetst. Deze figuur heeft een grote rol gespeeld in de christelijk-sociale beweging in het Franse Noorden, een streek die hij zijn leven lang trouw is gebleven. Met het maken van deze keuze blijkt Duthoit niet bepaald de weg van de minste weerstand te zijn gegaan; had hij gehoor gegeven aan aanbiedingen van buiten zijn geboortestreek, hij zou zich heel wat verdachtmakingen (met name van de kant van de industriële werkgevers en van bepaalde hoog-kerkelijke zijde) hebben bespaard. Vooral de tegenwerking vanuit de kerkelijke kring, moet hij als zeer grievend ervaren hebben, juist omdat zijn streven erop gericht was de arbeiders, die door de machten van socialisme en communisme bedreigd werden, weer de weg te doen vinden naar de kerk. | |
Op het regionale vlakHet Franse Noorden staat niet bekend als een toeristische trekpleister. Het is vooral het Parijse beeld dat bepalend is voor deze kenschetsing. De werkelijkheid is dat dit Noorden heel wat te bieden heeft aan landschappelijk en stedelijk schoon. Maar daarvoor is het wel nodig dat wordt afgeweken van de ‘dwangweg’, waarlangs men zich haast naar het zuiden. Eén van de toeristische troeven die deze streek rijk is, is de Senséevallei, even bezuiden Dowaai. Over een lengte van een dertigtal kilometers strekt zich hier een keten van vijvers en moerassen uit, die door een ondergrondse waterlaag worden gevoed. Het toerisme heeft er in de loop van de laatste twintig jaar grote opgang gemaakt. Met name de mensen uit de nabije stadsgebieden komen er zich graag verpozen. De voorzieningen hebben echter geen gelijke tred gehouden met deze ontwikkeling. Dit heeft nogal wat wildgroei tot gevolg gehad, wat duidelijk sporen heeft nagelaten in de omgeving. Men is hiervoor oog gaan krijgen en er zich bewust van geworden dat een gezamenlijke aanpak een gebiedende eis is, wil dit prachtige stuk natuur niet door het toerisme ten gronde gericht worden. Van een heel andere orde is de bijdrage, die de industriële bedrijvigheid in en rond de haven van Duinkerken tot onderwerp heeft. In ‘L'impact de l'industrialisation dunkerquoise’ schetst P.J. Thumerelle een beeld van de onstuimige groei van deze haven sinds de Tweede Wereldoorlog. Daardoor kon zij uitgroeien tot de eerste van Frankrijk en neemt ze op de ranglijst van de Westeuropese havens de vierde plaats in. Als gevolg van deze opgang is Duinkerken op het gebied van de werkgelegenheid van grote betekenis geworden voor heel het Franse Noorden. Toch voorziet de schrijver, juist als gevolg van de grote toevloed van gezinnen met opgroeiende kinderen, grote tewerkstellingsproblemen in de nabije toekomst. Aan één aspect is de schrijver voorbijgegaan; hij rept met geen woord over de gevolgen die de Duinkerkse ontwikkeling heeft gehad voor de samenleving in de Frans-Vlaamse dorpen uit de directe omgeving, die bijna allemaal zijn ‘voorzien’ van nieuwbouwwijken, waar voornamelijk mensen een woning betrokken hebben, die niet uit de streek zelf afkomstig zijn (kaderpersoneel). Het negatieve gevolg is dan ook, dat de verfransingsdruk in dit stukje van het Zuidelijkste deel van de Nederlanden aanmerkelijk verzwaard is. Anders gezegd: de spectaculaire opgang van Duinkerken dreigt uit te groeien tot een aanslag op het eigen karakter van het Frans-Vlaamse achterland. Het vlakke land langs de kust was eens een bij uitstek geschikt gebied om met behulp van molens windkracht om te zetten in bruikbare energie. Frans-Vlaanderen maakte, wat deze aanwending betreft, in het verleden op deze regel geen uitzondering. Integendeel, het is de streek waar de bakermat gestaan heeft van de oudste windmolens van West-Europa (12e eeuw). Maar van de oorspronkelijke molenrijkdom van dit gebied is vrijwel niets overgebleven. Dat is voor Dr. Luc Devliegher uit Brugge aanleiding geweest de aandacht te vestigen op de Noordmolen van Hondschoote. In een uitvoerige technische beschrijving legt hij de werking van deze standaardmolen uit. Dank zij de vele illustraties is deze bijdrage ook zeer goed leesbaar voor niet-ingewijden. | |
‘Pers’-berichtenIn het begin van deze eeuw verscheen in Noord-Frankrijk de periodiek ‘Revue des Flandres’. Verder dan nr. 18 is men niet gekomen; toen moest wegens gebrek aan belangstelling de uitgave gestaakt worden. Dr. Michiel Nuyttens zag in dit feit een aanleiding de loop van dit kortstondige tijdschriftleven na te gaan. Bestudering van de inhoud gaf hem het antwoord op de vraag, waaraan het te wijten was geweest dat het ter ziele ging. Het is met name de stichter, de Rijselaar Albert Croquez, geweest die verhinderd heeft dat het blad de nodige armslag | |
[pagina 158]
| |
kreeg. Onder het mom van regionalisme en decentralisatie verkondigde hij een nationalistische en reactionaire ideologie. Daardoor werd de opbloei van het regionalisme meer gehinderd dan bevorderd. Al was het Franse Noorden dan politiek gescheiden geraakt van het geheel der Nederlanden, in de mate van het mogelijke bleef men aan weerskanten van de grens er naar streven de contacten te onderhouden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat aan de Franse kant met meer dan gewone belangstelling kennis werd genomen van wat er in augustus 1830 en de daarop volgende maanden in het zuidelijk deel van het Koninkrijk van Willem I gebeurde. Het waren met name de Rijselse ‘L'Echo du Nord’ en het te Valencijn verschijnende dagblad ‘Le courrier du Nord’ die dagelijks berichten uit Brussel in hun kolommen opnamen. Naar aanleiding van het 150-jarig bestaan van de Belgische staat heeft Louis Trenard, professor aan de Universiteit van Rijsel, er deze kranten voor het tijdvak augustus 1830-februari 1831 op nageslagen. Dit heeft hem aangezet tot het schrijven van een bijdrage voor dit jaarboek, waarin hij een analyse geeft van de berichtgeving van deze twee Noordfranse dagbladen over het geboorteproces van de Belgische staat. Het derde ‘pers’-bericht is verzorgd door Robert Hennart, voorzitter van het ‘Comité Flamand de France’Ga naar eindnoot(1), die een beschrijving geeft van de levensgang van de Frans-Vlaamse boerenzoon Paul Verschave uit Warhem. Omdat het er in het begin van de twintiger jaren slecht voorstond met de bemanning van de in Frankrijk in Rooms-Katholieke kring verschijnende dag- en weekbladen, was dit voor de Franse hogere geestelijkheid aanleiding zich te bezinnen over de oprichting van een opleidingsschool voor journalisten. Al lag Rijsel erg excentrisch, toch werd besloten deze school in deze stad te vestigen; de katholieke universiteit van Rijsel telde immers de vijf traditionele faculteiten en was tevens een ‘Instituut voor Sociale en Politieke Wetenschappen’ rijk. Daar Paul Verschave uit hoofde van vroegere politieke aktiviteiten relaties had aangeknoopt met de pers, was hij (ook al omdat hij hoogleraar was in het publiek en administratief recht) de aangewezen persoon om aan deze journalistenschool leiding te geven. En dat heeft hij in grote getrouwheid gedaan tot aan zijn dood (dec. '47). Maar niet enkel vanwege deze leidinggevende functie is Paul Verschave belangrijk geweest. Hennart vestigt ook nog de aandacht op een heel ander facet, nl. dat van de sterke verbondenheid van deze man met zijn geboortegrond. Het is zeker niet toevallig dat Paul Verschave (die is opgegroeid in een Vlaamssprekend gezin) in 1910 aan de Universiteit van Parijs promoveerde op het onderwerp ‘De onderwijswetgeving in Nederland’. | |
TaalperikelenIn het jaarboek van 1978 heeft de Leuvense hoogleraar Willy van Hoeke een beschouwing gewijd aan de wisselwerking tussen de Picardische en Westvlaamse streektalen. In de uitgave van 1979 deed hij verslag van zijn onderzoek naar hetzelfde verschijnsel, maar dan tussen het Picardisch en het Nederlands, gezien tegen de achtergrond van de zich in Noord-Frankrijk ontwikkelende Franse eenheidstaal. Onder het opschrift ‘De Nederlandse standaardtaal’ rondt hij in dit jaarboek zijn studie met betrekking tot de wisselwerking tussen het Romaans en Germaans in Noord-Frankrijk af. In een aantal lijnen schetst hij de ontwikkeling sinds de 13e eeuw van dialect tot huidige Nederlandse standaardtaal. Uitvoerig gaat de schrijver in op de Franstalige en Frans-Vlaamse dialectische invloeden, zoals die bijgedragen hebben tot de vorming van de Nederlandse standaardtaal. De tweede taalkundige bijdrage is van de hand van Cyriel Moeyaert. In feite is het een voortzetting van een reeks onder de titel ‘De hedendaagse schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk’. Deze keer vestigt hij de aandacht op het taalgebruik van de in 1889 te Bollezeele geboren priester A. Ryckelynck. Deze man heeft in de jaren tussen de beide wereldoorlogen geprobeerd de mensen van zijn streek ervan te overtuigen dat het gebruik van de eigen taal een vanzelfsprekende zaak is. Hij deed dat door middel van opvoeringen van blijspelen die hijzelf had geschreven. De taal waarin ze gesteld zijn, is een Nederlands dat door vrijwel iedereen verstaan kan worden. Natuurlijk komen er woorden en uitdrukkingen in voor, die sterk streek-gebonden zijn, maar daar staat de verrassende ontdekking tegenover dat andere, die zuiver ABN zijn, wél tot het Zuidvlaamse taaleigen zijn blijven behoren, terwijl ze in het aangrenzende West-Vlaanderen in onbruik zijn geraakt. | |
SprokkelingenHet ‘Handwoordenboek der Nederlandse Taal’ van Koenen-Endepols geeft als verklaring van dit begrip ‘samengelezen allerlei’. En dat is precies de lading die door de vlag van dit laatste tussenkopje gedekt wordt. | |
[pagina 159]
| |
Allereerst is daar de bibliografie, die ook dit jaar weer verzorgd is door Dr. Eric Defoort en Erik Vandewalle. Op een viertal uitzonderingen na heeft deze bibliografie betrekking op publikaties die in de loop van 1979 over de Franse Nederlanden, óf in het Franse óf in het Nederlandse taalgebied zijn verschenen. En dat zijn er toch altijd nog vijftien titels, wat zeker geen gering aantal genoemd mag worden. Gewoontegetrouw wordt het jaarboek afgesloten met een ‘Kroniek’, waarin Luc Verhaeghe een overzicht geeft van wat de samenleving in het Franse Noorden het voorbije jaar 1979 het meest heeft beroerd. Hij heeft het uitgewerkt als een soort drieluik. In het eerste geeft hij een beschrijving van de voortschrijdende sociaal-economische afbraak van het Noorden (de meer dan 115.000 werklozen (een aantal dat de komende jaren met 100.000 zal toenemen) in de departementen Nord en Pas-de-Calais zijn hiervan het schrijnendste teken). In het tweede luik staat hij stil bij de gewestelijke en Europese verkiezingen; de mate van betrokkenheid van de bevolking bij de laatste verkiezingen vindt volgens Verhaeghe zijn oorsprong in het feit, dat men in deze grensstreek meer te maken heeft met het EEG-gebeuren. In het derde luik vertolkt hij de zorg die men met name in Frans-Vlaanderen heeft (gehad?) over de hervormingsplannen van minister Pelletier met betrekking tot het onderwijs in de vreemde talen. Als deze plannen ooit werkelijkheid worden (b.v. in het kader van een breed opgezette bezuinigingspolitiek), zal dat de doodsteek betekenen voor het onderwijs in het Nederlands, dat zich juist de laatste jaren in een toenemende belangstelling mag verheugen. Tot slot merk ik nog op dat ook dit jaarboek weer een tweetalige publikatie is. De bijdragen zijn gesteld in de taal van de schrijver en worden gevolgd door een korte samenvatting in de andere taal. N.a.v. De Franse Nederlanden/Les Pays-Bas Français 1980 256 blz.; f 43,- / 600 BF |