Van Halewijn tot Piet Hein
Er is geen rechtgeaarde doorvorsing van het Nederlands volkseigen mogelijk, wanneer men het héle Nederland door de lijn Vaals - Sint Anna ter Muiden verdeeld houdt. Ook voor de oostgrens is dit van kracht: de Neder-Rijn en Neder-Duitsland zijn met de eigenlijk gezegde Nederlanden geografisch en taalkundig als vanzelf voelenderwijze verbonden en de grens is een kunstmatigheid, geen welhaast onwrikbaar gegeven als bijvoorbeeld de Pyreneeën tussen Frankrijk en Spanje. Vriend Prof. Dr. Henk Prakke, die ‘Zeitungswissenschaft’ in Munster doceerde (Munster alstublieft zonder Umlaut!), ijverde dan ook levenslang voor wat hij de ‘Ontgrenzing van de grens’ noemde en hij voelt zich evengoed thuis in Assen en Meppel als in Oldenburg en Emden. Het Nedersaksisch professoraat aan de Universiteit van Groningen bestrijkt dan ook de Nederlandse oost-provincies evenzeer als de Nederduitse gebieden, met inbegrip van wereldsteden als Berlijn en Hamburg, waar de bevolking met enige trots en een gevoel van ‘ons kent ons’ zijn eigen ‘plat’ hanteert, tot in liederen en toneelstukken toe. Ook de ‘sjiek’ van Maastricht leidt, gezellig en wel, zijn eigen stedelijke taal. In Vlaanderen zijn het Antwerps en het Gents ‘bühnenfähig’, maar dan wel als de taal der ‘kleine luyden’.
Er is maar een kleine groep, die zó, ‘ontgrenzend’, denkt. Men kan niet zeggen, dat een dergelijke ‘instelling’ gemeengoed is. Naar het oosten toe niet (hoe weinig Duitsers bijvoorbeeld kennen Hoog-Ne-derlands, al komt er wat meer belangstelling de laatste tijd), en naar het zuiden toe niet, vooral als we van het zelfgenoegzame ‘Holland’ uit kijken. Dit is ernstig te betreuren, mede omdat wij daardoor de rijke verscheidenheid van de éne kultuur der Lage Landen onvoldoende zien en waarderen en aldus tevens onze plaats in Europa in de wereld onnodig verkleinen.
Toch is er wèl een Vlaamse en Nederlandse gemeenschappelijkheid, als het om zaken van erkend wereldbelang gaat. Niemand zal onze schilderkunst uit de glorietijd geïsoleerd bezien en bestuderen, al blijft men bij de kwalifikatie de termen Vlaams en Hollands hanteren. Daar is niets tegen, als men deze termen dan maar op één lijn ziet met Beiers, Picardisch, Lombardisch en zo meer. En de letterkunde wordt, op de scholen, heel-Nederlands gegeven, zodat de Vlaamse Reinaert ook even vertrouwd is als Suiker van Hugo Claus. Ook onze oude muziek wordt als Nederlands bestempeld, met overschrijding van de taalgrens, die pas sinds de achttiende eeuw een steeds smallere scheiding is geworden. Rogier van der Weijden, de schilder, kwam van Doornik en Marnix van Sint Aldegonde, ons inziens terecht beschouwd als de maker van het Wilhelmus, was een Waal van herkomst, evenals Charles de Coster, de geniale herschepper van Tijl Uilenspiegel. En het succes van de latere Belgische letterkunde ‘d'expression française’, Maeterlinck, Huysmans, Eekhoudt en zo meer, berust, voor een groot deel, op het Vlaams element, dikwijls een ruige, rake verrassing voor het verfijnde subtiele Parijs, dat dank zij het meer internationale Frans moeiteloos doordrong tot de officiële wereldliteratuur. Zoals ook de Keltische wereld, mythen en sagen en ridderverhalen, via het gezaghebbende Frans sinds de middeleeuwen een Europees bezit werd: Arthur en zijn tafelronde, Parzifal, Tristan en Isolde.
Ik heb altijd gedacht en gewerkt vanuit een heel-Nederlands standpunt, het mysterieuze Halewijn (voor het eerst opgetekend door Jan Frans Willems) evenzeer beminnend als het oubollige Piet Hein (tekst: dokter Jan Pieter Heye, muziek: dokter Joannes Josepha Viotta), hedentendage een lied van Nederlandse voetbalsupporters, die vooral met het steeds herhaalde refrein op dreigende wijze hun eigen elftal tot doelpunten inspireren. Men kan onze volkskultuur niet wezenlijk bestuderen, als men ophoudt bij Roosendaal of bij Essen, want er is door de eeuwen heen een wederzijdse beïnvloeding en overname, om nog niet te spreken van gemeenschappelijke grondslagen. In het lied is dit zeer duidelijk. En het is derhalve verheugend, dat de wekelijkse radio-uitzending van Ate Doornbosch over het Nederlandse volkslied, ‘Onder de groene linde’, rijkelijk gebruik maakt van wat de volksmuziekgroep ‘'t Kliekske’, afkomstig van het Brabantse Halle, zo al te bieden heeft. De parallelle radio-uitzending over het volksverhaal, ‘Vonken onder de as’, doet dit nauwelijks. En dat is zeer spijtig en principieel onjuist.
Over het algemeen is de gemeenschappelijkheid in het onderzoek van het Nederlands volkseigen ver te zoeken tegenwoordig. Er zijn strikt twee wetenschappelijke tijdschriften te onzent, Volkskunde (Antwerpen) en het Volkskundig Bulletin (Amsterdam) en alleen het meer populaire Neerlands Volksleven probeert, met weinig resultaat, helaas, de grens tussen Nederland en Vlaanderen te overschrijden. De Volkskundeatlas, een grootscheepse heel-Nederlandse onderneming, stagneert. Maar de bibliografie, die uitgaat van het Studiecentrum te Antwerpen, behandelt ook ‘het noorden’, en het is een reekswerk om fier op te zijn, een initiatief van wijlen Prof. Dr. K.C. Peeters,