Het Wilhelmus: Een woord van troost gericht tot alle Nederlanders
In het tijdschrift ‘Benelux’ van de Benelux Economische Unie heeft Dr. Richter Roegholt uit Amsterdam een reeks historische beschouwingen gewijd aan de samenvoeging en het uiteengaan van de Nederlanden. Zijn laatste bijdrage betrof het Wilhelmus. In dit opstel, dat wij hierna publiceren, betoogt hij dat na de staatkundige samenvoeging door de Bourgondiërs en door hun erfgenaam Karel V, de inwendige saamhorigheid van de zeventien gewesten groeide onder de druk van de Spaanse overheersing.
De idee van een blijvende staatkundige eenheid leefde vooral bij de hoge edelen. Van hen was de prins van Oranje de aanzienlijkste. Hij begreep dat de eenheid alleen kon worden behouden, wanneer zij rustte op godsdienstige verdraagzaamheid.
Van deze beide idealen legt het Wilhelmus getuigenis af.
In 1548 was de staatkundige eenheid van de zeventien Nederlandse gewesten officieel vastgelegd door de stichting van de Bourgondische Kreits als autonoom gebied binnen het Duitse Rijk. Wij weten echter niet wat deze eenheid voor de bevolking betekende.
Er bestonden in de 16e eeuw geen politieke stromingen, bewegingen of partijen in de moderne zin van het woord. Wij weten niets van een uitgewerkte ideologie die de eenheid onder de bevolking tot ideaal verhief of er met concrete argumenten een pleidooi voor opbouwde. De gewesten hadden dezelfde vorst en ze zouden voortaan bij elkaar blijven behoren: het was meer een samengaan dan een eenheid.
De saamhorigheid ging niet zover, dat de gewesten bereid zouden zijn geweest elkaar concessies te doen of offers te brengen ter wille van de generaliteit. Hiertegen verzette zich het particularisme dat uit de middeleeuwen stamde, met zijn bonte verscheidenheid van gewoonten, gebruiken, rechten, voorrechten en uitzonderingstoestanden. Maar tegen de vreemdeling, die aan deze verwarde situatie een einde wilde maken, kon men wel gemeenschappelijk front maken. De paradoxale situatie ontstond, dat de eenheid werd bevorderd door een strijd die erop was gericht, de verscheidenheid te handhaven.
Het politieke doel van de Spaanse koning was glashelder. Hij wilde het bestuur overzichtelijker maken door centralisatie; hij wilde zjin absolute macht vestigen door de vertegenwoordigende lichamen op te heffen; en hij wilde de ketterij uitroeien. Het waren drie aspecten van één samenhangende politieke visie. De Nederlanden zouden ondergeschikt worden aan de belangen van het Spaanse wereldrijk.
In deze Spaanse politiek van centralisatie en absolutisme was de geloofsvervolging het element dat in alle kringen de heftigste weerstand opriep, ook bij de katholieken. Gezond verstand, humanisme en handelsgeest werkten samen om de bewoners van deze lage landen verdraagzaam te maken. De afkeer van de wrede ketterjacht schiep een herkenbare emotionele en ideologische band tussen de Nederlanders van verschillende maatschappelijke herkomst en uit alle regionen.
Deze gevoelens leidden tot de oprichting van het Verbond van Edelen en de aanbieding van het Smeekschrift in 1566. De prins van Oranje vertolkte ze in de Raad van State, het hoogste regeringslichaam van de Nederlanden, waar hij protest aantekende tegen de geloofsvervolging. De Prins was toen nog niet tot de hervorming overgegaan. Onder de aanzienlijken vond men veel aanhangers van de leer, dat de Staat boven de godsdiensttwisten moet staan om er niet door te worden verscheurd. Deze tolerantie, die men opportunistisch kan noemen, rijpte echter bij de Prins tot een verdraagzaamheid van veel grotere draagwijdte.
Toen Philips II de hertog van Alva hierheen stuurde om zijn politiek ten uitvoer te brengen, gaf hij hem de ondertekende doodvonnissen van Egmont, Hoorne en Oranje reeds mee. Door hun dood zouden de Nederlanden worden beroofd van hun natuurlijke leiders. De Prins toonde zijn politiek inzicht door uit te wijken naar zijn stamslot Dillenburg in het Duitse graafschap Nassau. Zijn uitgestrekte bezittingen in de Nederlanden werden in beslag genomen, zijn oudste zoon in gevangenschap naar Spanje gevoerd. Het jaar daarop, in 1568, ondernam de Prins de tot mislukking gedoemde veldtocht langs de Maas. Wat bezielde hem bij deze onderneming? Het antwoord op deze vraag wordt gegeven door het Wilhelmus.
Er was de Prins alles aan gelegen, zijn optreden te rechtvaardigen, zowel tegenover de Nederlanders als tegenover de Europese vorstenhoven. Er viel heel wat te rechtvaardigen, want hij had een leger bijeengebracht waarmee hij het land van zijn leenheer was binnengevallen. Wat was hij nu? Een avonturier of een leider die in het geaccepteerde Europese patroon paste? En wat wilde hij eigenlijk bereiken?
De eerste strofe van het Wilhelmus presenteert de Prins, die sprekend wordt ingevoerd, in de hoeda-