rugvinden in het moderne proza, dat ze in handen krijgen en omdat de leraar al genoeg moeite heeft om ze de d-, dt-, t- moeilijkheden en regels van verdubbeling in te prenten. Zo enerzijds twee tot vier verschillende schrijfwijzen voor een woord op zichzelf al een absurde toestand inhouden, dan is het anderzijds veel erger dat deze toestand aanzet tot algemene onverschilligheid t.o.v. de spelling. De zin voor het accurate wordt er erg door aangetast. Welke leraar ergert zich vandaag de dag niet aan de onbegrijpelijke en steeds toenemende schrijffouten van zijn in kennis reeds vaak gevorderde discipelen?
Het spreekt vanzelf dat de gesprekken van 1967-70 hervat dienen te worden en dat een éénvormige schrijfwijze zowel voor het onderwijs als voor het prestige van onze taal meer dan noodzakelijk is. Hopelijk gaan de deskundigen elkaar niet weerom vanuit diverse taalkundige standpunten te lijf, maar worden ze het eerst eens over een algemeen principe, dat een antwoord geeft op de vraag wat spelling in de eerste plaats is of zou moeten zijn.
Misschien als reactie op de eindeloze discussies over problemen van de geschreven taal (vooral spelling en spraakkunst), maar zeker ook vanuit het besef dat de Vlaming het woord al te vaak slechts theoretisch en niet direct praktisch beheerst, is men in het onderricht het accent gaan verschuiven ten gunste van de mondelinge taalbeheersing. Het vernieuwde leerplanmoedertaal (1969) van het lager onderwijs (katholiek onderwijs) betekende in dit opzicht een ommezwaai en sedertdien zijn de leerlingen merkbaar vlotter ter tale, al komt het sommigen voor dat de verandering vooral van psychologische aard is. De psychologische drempel, die het kind voordien om diverse redenen het spontane spreken belette, zou zijn weggenomen.
Terecht werd een ballast aan regels en definities uit het spraakkunstonderricht in de basisschool geschrapt. Maar men ging naar het oordeel van vele leraars uit het middelbaar onderwijs te ver. Dat begrippen als woordgeslacht (genus), voltooide en onvoltooide tijden, de toekomende tijd, de actieve en passieve vorm, de wederkerende en overgankelijke werkwoorden e.d. naar hogere jaren werden verwezen, lijkt hun weinig verdedigbaar. De verdiensten van het vernieuwde spraakkunstonderricht kunnen anderzijds moeilijk miskend worden. Zo is de substitutie-techniek (verplaatsingsproef) voor het onderkennen van de zinsdelen zeer bruikbaar, maar in zijn geheel genomen heeft men met de huidige spraakkunst voor de basisschool teveel voor de louter formele benaderingen gekozen. Dit blijkt o.m. uit de ontleding van de zinskern, waarin men te sterk de persoonsvorm als kern van een samengestelde werkwoordgroep vooropstelt.
Voor de vernieuwing van het taalonderwijs in de lagere school mogen er dan voor de hand liggende redenen zijn, betreurenswaardig is echter dat met het (katholiek) middelbaar onderwijs hierover geen overleg werd gepleegd, teneinde tot éénvormigheid en aanpassing te kunnen overgaan. Momenteel is de situatie van het spraakkunstonderricht in het middelbaar onderwijs bedroevend. Drie jaar lager middelbaar onderwijs moeten nu volstaan om leerlingen, die met een gereduceerde spraakkunstkennis dit niveau binnentreden, een min of meer volledig inzicht te geven in de zins- en woordleer. Anderzijds is er inzake terminologie en systeem van spraakkunst geen uniformiteit in het middelbaar onderwijs. Moderne en klassieke systemen leven er naast elkaar, tot wanhoop van leerlingen, die in de loop van hun middelbaar onderwijs van school veranderen.
Uit deze beperkt gehouden opmerkingen i.v.m. het actuele spraakkunst-onderricht is alvast op te maken dat er van een éénvormige leerinhoud in éénzelfde sektor, laat staan in het vrije én het officiële onderwijs, geen sprake is. Een zelfde nood aan éénvormigheid laat zich ook gevoelen voor andere delen van het programma-Nederlands, zo b.v. voor de stilistiek (stijlleer). Steeds meer leraars behandelen bij het ontleden van teksten systematisch de stijlmiddelen. Geen vak bezorgt de leerlingen zo goed inzicht in de stijl en tevens de mogelijkheid om eigen taal aan de inhoud aan te passen, als de stilistiek. Verschillende leerboeken brengen zeer kundig en trapsgewijze deze wetenschap aan, andere raken ze nauwelijks aan of beperken zich tot occasionele opmerkingen. Ook voor dit vak zouden de leerprogramma's gedetailleerde gegevens mogen bevatten i.p.v. de vage richtlijnen, waarmee ze nu werden gevuld.
Gelijklopende opmerkingen zijn te maken over andere deelvakken van het onderricht-Nederlands: taalschat, taalzuivering, literatuurstudie... Al deze opmerkingen blijven dan nog beperkt tot het eigen kontakten ervaringsgebied: het onderwijs-Nederlands in één enkele sector in België. Indien de toestand in zo'n beperkt gebied al zo zeer om overleg en een stevige aanpak vraagt hoeveel te meer is overleg tussen de verschillende netten (vrij en officieel) noodzakelijk, hoeveel te meer zijn, naar het ontwerp voor een Nederlandse taalunie, afspraken over leerinhoud en leermiddelen tussen Nederland en België noodzakelijk.