[Nummer 2]
Toneelschrijvers bijeen in Maastricht
In Maastricht, waar eind van vorig jaar het reeds traditionele colloquium voor nederlandstalige schrijvers voor toneel, radio en televisie uit België en Nederland plaats had, klonken dit jaar sombere geluiden met betrekking tot het voortbestaan hiervan. Er zaten bij de sluiting der samenkomst nog 35 personen, die anderhalf uur lang worstelden met hun taal om een juiste redactie te vinden voor een viertal resoluties over welke strekking men het de dag tevoren al eens was. Feitelijk bleek op dat moment het duidelijkst het nut van zo'n colloquium. Immers toen moesten de auteurs uit Noord-Nederland en uit Vlaanderen ten eerste tonen begrip te kunnen opbrengen voor problemen die anders liggen in de onderscheiden landen en waarvan men in het ene land soms helemaal geen weet heeft, en moest men ten tweede ook nog openstaan voor taalnuances die gevoeliger bleken te liggen dan men vermoedde. Zo mocht van de Noord-Nederlanders het woord ‘landeigen’ niet worden gebezigd omdat het hun te ‘bloed en bodem’-achtig klonk. Zou men ‘eigenlands’ hebben geschreven, dan was het zeker minder erg geweest; ‘landeigen’ wordt in Noord Nederland al vlug geassocieerd met het begrip ‘landwacht’ dat tijdens de oorlog een levensgroot gevaar betekende. Dat zich samen buigen over taalgevoeligheden waaraan schrijvers uit beide landen, die toch voor eenheid en zuiverheid van taal moeten zijn, want hun werk leeft van en verspreidt zich door die taal, enkele uurtjes geconcentreerd bezig zijn, kan niet anders dan positief werken.
De resoluties die speciaal op Belgische toestanden waren gericht, kregen toch snel een algemene instemming. Als eerste kwam uit de bus een resolutie waarin het colloquium het betreurt, dat in België zowel de wet op het cultuurpact als het theaterdecreet in hun feitelijke gevolgen een voortgaande partij-politieke invloed op het Vlaamse theater te zien geven, zowel wat de strukturen van de gezelschappen als wat de samenstelling van de adviesorganen aangaat. Het vraagt met klem, dat bij de samenstelling van alle adviesorganen aan deskundigheid en bekwaamheid voorrang zou worden verleend boven partij-politieke verdiensten of opportuniteit. De volgende resolutie kwam voort uit moeilijkheden die een toneelcriticus in België zou hebben ondervonden naar aanleiding van diens bespreking van ‘Het liefdesconcilie’, welk stuk van Oskar Panizza in Rotterdam werd gespeeld onder regie van de Vlaming Franz Marijnen. Omdat zulke resolutie zich niet op een geval mag richten werd ze veralgemeend tot het beklemtonen, ‘dat een vrijmoedige en onbelemmerde kunstkritiek van levensbelang is voor de ontwikkeling van het toneel. Met zorg werd geconstateerd, dat bij sommige Belgische kranten in deze beperkingen worden opgelegd, waarom men erop aandringt bij de directies van deze kranten, dat de redactionele vrijheid en openheid volledig verzekerd blijven’.
Algemeen inleider op het colloquium was de toneelleider bij de speelgroep Centrum, Egbert van Paridon. Hij hield een betoog voor de vuist weg, waarin het thema dat voor deze samenkomst was vastgesteld, niet rechtstreeks werd behandeld, al kwam het vele malen toch om de hoek kijken. Dat thema zou zijn: ‘auteur, dramaturg, regisseur, publiek; wie begint er?’
Van Paridon stelde uit zijn ervaring met de opvoeringen die ‘Centrum’ bracht vast, dat het er nog somber met het eigentalig toneel uitzag. Hij vond, dat men wat dat betreft er in Vlaanderen beter voorstond, iets waaraan ook de taalstrijd meewerkte. Het publiek in Vlaanderen voelde zich daardoor meer betrokken met wat gezelschappen als het Vlaams Volkstoneel brachten. In Nederland was theater altijd iets van ‘ver weg’.
Het bracht de toeschouwers in een andere wereld en dat vroegen die toeschouwers ook. Nu was het theater niet langer een zaak meer van hoge letterkunde, maar wortelde het in de realiteit. Toch bleef het publiek uitkijken naar die andere wereld. Daarom zou het keigoed stuk ‘een zeer bijzondere dag’ van Herman Lutgerink, waarin alleen sprake was van de allergewoonste gebeurtenisjes bij een lief gezin, als een baksteen vallen. Want, zo zeiden bezoekers die de opvoering voortijdig in de steek lieten, ‘wat daar vertoond wordt, vind ik thuis ook’. En dat was het nu juist wat de schrijver had willen laten zien. Bij het stuk ‘Ajax-Feyenoord’ van Gerben Hellinga viel men tussen twee stoelen in: de sportliefhebbers vonden het niet reëel, en de toneelliefhebbers voelden zich beledigd door het onderwerp. Dat was nu een onderwerp dat midden uit het volk was gehaald en dat nam men niet. Dat het eigen stuk het in Nederland nog niet doet, lag volgens Egbert van Paridon niet aan de auteurs, want zij brengen stukken die actueel zijn en die de buitenlandse stukken in kwaliteit evenaren. Voor toneelgroep ‘Centrum’ lag nu de dreiging van subsidie-onthouding door de provinciale staten van Noord-Holland op de loer.
Men wenst het gezelschap een spreidingstaak toe te bedélen, die onvermijdelijk tot gevolg zal hebben, dat de groep beperkt wordt in de opbouw en ontwikkeling van het nederlandstalige toneel zoals die de laatste jaren bij dit gezelschap voorop hebben gestaan. In een resolutie die hierbij aanknoopt wordt ervoor gepleit, dat het de groep mogelijk gemaakt wordt, zijn aktiviteiten voor de ontwikkeling van het oorspronkelijk re-