| |
| |
| |
[Nummer 3]
Lijdt Amsterdam aan een hartziekte?
Vorige jaar vierde Amsterdam het 700-jarig bestaan. Een feest, dat met veel vertoon en luister aan den volke konde deed van de ingenomenheid van de amsterdamse bevolking met hun ‘bejaarde’ stad.
Amsterdam liet zich in dit feestjaar op vele punten bekijken en bewonderen. De grote werken in de stad stonden in het middelpunt van de belangstelling. ‘Amsterdam, kloppend hart van de randstad’, riep de feestcommissie, en het volk juichte.
Amsterdam, bloeiend centrum van cultuur, visitekaart van de vooruitstrevende natie die Nederland pretendeert te zijn; Amsterdam, stad van de progressie; Amsterdam, levend monument van een boeiend verleden, van de sociaal culturele experimenten, van de inspraak en van noem maar op. Het programma stond bol van Amsterdams grootheid.
Toch fronste zelfs de meest chauvinistische Amsterdammer even het voorhoofd, bij al deze kreten. Een verjaardag is immers niet alleen maar een gelegenheid om te feesten, maar evenzeer een moment van bezinning. Een bezinning die Amsterdam wel kan gebruiken, vonden nogal wat Amsterdammers, en dan keken zij naar de Bijlmermeer, waar velen van hun stadsgenoten in betonnen blokkendozen waren ‘opgesloten’. Ook keken zij dan naar de binnenstad, waar ten behoeve van een ondergrondse verkeersverbinding mensen hun huizen uit moesten omdat deze woningen moesten vallen onder de slopershamer. Niet alleen betekende dit een drastische verandering van de aanblik van de binnenstad, maar ook het sociale hart van de binnenstad werd daardoor aangevreten.
‘Ik vind dat die metro er best mag komen, het is voor een hoop mensen gemakkelijk, zo'n ding, maar toch, met elk huis dat er gesloopt wordt, verdwijnt er weer een stukje van ‘echt Amsterdam’, sterft er een stukje van de stad.
‘Geen wonder dat het steeds killer wordt in Amsterdam’, verzuchtte een bewoner van de binnenstad, toen hij de slopers aan het werk zag in de Nieuwmarktbuurt. Velen zullen zijn gevoel gedeeld hebben. Het is dan ook de moeite waard om eens te gaan kijken wat er eigenlijk nog over is van Amsterdam. Het Amsterdam dat wij kennen uit de verhalen over Mokum, uit de tijd dat een Mokummer nog een Mokummer was. Er schijnt iets aan de hand te zijn met Amsterdam. Iets dat nauwelijks grijpbaar is. Een ziekte die het leven in de binnenstad iets onechts geeft, iets onwezenlijks.
Wij gingen op zoek naar die ziekte en spraken er over met bewoners van de binnenstad. Wij kwamen een beetje bedroefd terug van een driedaags verblijf tussen de oer-Amsterdammers die in het hart van de stad wonen. Wij maakten kennis met een schaduw van wat eens een bloeiende en levende stadskern was. Het werd het dramatische verhaal van mensen die hun eigen stad niet herkennen. Mensen die onmachtig toezien hoe hun stad - door ambitieuze regenten, ‘expansiedriftige’ zakenlieden, en Amsterdamgangers die van heinde en verre komen, wordt omgevormd tot een samenleving waarin voor hen eigenlijk geen plaats meer is.
Een paar van de gesprekken die wij voerden met Amsterdammers, die geboren en getogen zijn in de binnenstad, zijn zo karakteristiek, dat wij ze in dit verhaal zullen opnemen.
| |
De adjudant
Als wij op het hoofdbureau van de Amsterdamse politie vragen naar een politiemedewerker die de stad door en door kent, en die de ontwikkeling van Amsterdam in de laatste decennia heeft meegemaakt, kijkt de Public Relations Officer van de Gemeentepolitie ons een beetje raar aan. ‘Ik ben in dienst genomen om de pers te woord te staan, ik veronderstel dat u het met mij ook wel af kunt’.
Op onze vraag hoe lang hij al in Amsterdam woont antwoordt de man enigszins verbaasd, dat hij zich sinds enige jaren inwoner van de stad mag noemen. We proberen de man uit te leggen dat wij juist niet op zoek zijn naar het Amsterdam van de pro's en voorlichters, van de young executifs en al diegenen, die hun bijdrage leveren aan Amsterdams opname in de vaart der Volkeren, maar dat wij zoeken naar het
Hoe leefbaar is de nieuwe stad?
| |
| |
Amsterdam van de burger, van de gewone man. ‘Wij willen praten met iemand die bij de politie is, maar iemand die tevens mokummer in hart en nieren is’, vertellen wij. De man begrijpt het allemaal niet zo best. Wat moet u daar dan mee? vraagt hij nog. Maar, als wij proberen uit te leggen dat er in Amsterdam, ook in de binnenstad, gewone mensen wonen, en dat wij benieuwd zijn naar wat zij over hun stad denken, haalt hij al snel de schouders op. Het lijkt uitzichtloos. De voorlichter doet zijn best te begrijpen wat wij willen, maar komt niet verder dan vragen als ‘Wilt u info over de onderwereld?’ of ‘schrijft u dan een verhaal over prostitutie?’.
Een oudere agent die binnen komt, brengt redding. Hij weet kennelijk meteen wat wij bedoelen en zegt in plat Amsterdams ‘dan moet u de adjudant Gerritsen hebben, dat is juist de man die u zoekt’. Wij zijn de man dankbaar, want uit zijn hele houding spreekt dat hij het exact begrijpt.
| |
Sociaal werker
Adjudant W.G. Gerritsen blijkt op het bureau Leidse Plein te zetelen, waar hij de scepter zwaait over een aantal jongere collega's, die belast zijn met de orde in de wijk rond het Leidse Plein. We zitten al snel midden in de materie waarvoor we gekomen zijn. ‘Amsterdam is Amsterdam niet meer’, zegt Adjudant Gerritsen, ‘tenminste niet meer het warme levende Amsterdam van vroeger. Toen kenden de mensen elkaar nog. Ook in de binnenstad rond de pleinen leefden de mensen met elkaar. Dat is nu niet meer zo.
‘Het wordt steeds killer in de binnenstad’.
Amsterdam is hard geworden, keihard. De binnenstad is een stukje zakenwereld geworden, waarbij ook nog een paar mensen wonen, maar die tellen eigenlijk niet meer zo. Als politie houden wij ons bezig met mensen die Amsterdam bezoeken of die van buitenaf in de laatste jaren naar Amsterdam zijn gekomen’.
Praten met Adjudant Gerritsen is praten over Amsterdam. De Adjudant zit al zo'n 35 jaar bij de Amsterdamse politie en heeft al die tijd in de binnenstad gezeten.
‘Als politieman bekleed je altijd een bijzondere plaats in een samenleving. Je vertegenwoordigt een stuk gezag, dat je dan ook door je uniform laat zien. Die bijzondere positie had je toen en die heb je nu nog, maar toch zit er een enorm verschil tussen de rol die je een jaar of twintig geleden speelde als agent, en de manier waarop de mensen nu tegen je aankijken. Toen ik hier als wijkagent rondliep, was je de hele dag met mensen in contact. Je wandelde van straat tot straat en overal spraken mensen je aan. Je hoorde bij het straatbeeld, vaak op een onsympathieke manier, omdat je in moest grijpen in een ruzie, of een jongetje moest berispen omdat ie een ruit kapot had getrapt bij het voetballen’.
‘Van de andere kant waren er evenveel momenten dat je sympathiek overkwam bij de mensen. Je hielp eens iemand als ie ergens mee zat, je klopte eens iemand op zijn schouder als ie het moeilijk had. Je kon dat toen omdat de mensen je kenden. Je kon je werk toen ook zonder veel misbaar doen. Je wist immers wat er aan de hand was, omdat je de wijk goed kende. Je kende je pappenheimers en de pappenheimers wisten wie jij was. Als er eens een dronkenschapsruzie in een kroeg was, kwam het ook wel eens op hardhandig ingrijpen aan, maar het ging nooit zover, dat er wapens en zo aan te pas kwamen. De mensen pikten het veel gemakkelijker als je optrad als agent. Zij konden het veel beter pikken omdat ze je ook op een andere manier kenden. Als er eens stront aan de knikker was, wist je dat meteen, want de buurtbewoners vertelden het tegen je. Je was agent van politie, maar je speelde in het reilen en zeilen van zo'n wijk een sociale rol.
Het was niet zelden dat wij de klusjes opknapten die nu door een maatschappelijk werker gedaan worden. Dat tekent de sfeer vroeger toch wel een beetje’.
| |
Wijkagent
Dat dit verdwenen is ligt volgens Adjudant Gerritsen op de eerste plaats aan het feit, dat de wijkagent als instituut verdwenen is. Het contact tussen politie en publiek is weg en dat heeft grotere gevolgen dan het
| |
| |
ontbreken van ‘oom’ agent in het straatbeeld.
‘In de binnenstad zijn de mensen bang als wezels. De binnenstad wordt hier geregeerd door zakenbonzen, gangsters en tassendieven. Zo denken de mensen er hier tenminste over. Die angst heeft de mensen, en zeker de oudere mensen hier in de binnenstad in de ban. Vroeger dachten ze: “Ik ga een lekker pilsje pakken”, nu denken ze: “ik ga een lekker pilsje pakken als ze mijn portemonee tenminste niet jatten”. Niet dat het zó erg is, maar de mensen voelen zich niet meer veilig. Aan de politie hebben ze bovendien niet zo veel meer. De Amsterdamse agenten lopen nu met tweeën door de binnenstad, stevig bewapend, met de walkie-talkie in de hand. Een toonbeeld van macht en geweld. Mensen wenden zich niet meer zo gemakkelijk tot een dergelijke manifestatie van macht. Bij de politie ligt het al even moeilijk. In Amsterdam sturen ze alleen jonge stevige agenten de binnenstad in. Lui die daar lopen met het idee, dat ze elk moment een belediging of erger kunnen verwachten, die jongens kan je het ook niet kwalijk nemen dat ze geen bijdrage leveren aan het harmonieuze samenleven in de stad. Zij zien ook achter elk gezicht een tassendief, een mogelijke bankovervaller, of drughandelaar. Op deze manier vraag je toch om rotzooi’.
| |
Centraliseren
Het afschaffen van de wijkagent is niet het enigste wat Amsterdam zo'n gewelddadige stad gemaakt heeft. Volgens Adjudant Gerritsen. Het centraliseren van de politiemacht heeft daar ook toe bijgedragen. ‘Vroeger had je hier overal kleine wijkposten. Die waren dan bemand door een paar mensen, waaronder de wijkagent. De mensen wipten regelmatig bij je binnen. Als wij 's avonds dienst hadden kwamen de buurtbewoners je koffie brengen, bij wijze van spreken. Langzaamaan zijn al die kleine posten afgeschaft en werd alles ondergebracht op de grote bureau's. Binnenkort wordt het nog gekker. Dan komt er in de binnenstad een groot centraal politiebureau van waaruit het gehele politieapparaat gaat opereren. Je ziet de mensen in je verbeelding al een grote bocht maken om zo'n enorm machtsbolwerk. Dan is het voorgoed bekeken. Amsterdam is zo stilaan net New York. De mensen zullen ook wel gaan verdwijnen uit de binnenstad. Wat blijft zullen de mensen zijn met de dikke beurs, die zich nog een grachtenpand kunnen veroorloven en de grote zaken. Van binnenstands-samenleving zal dan helemaal geen sprake meer zijn. Jammer, maar dan is de stad voor de toeristen, de sex-zoekers, en de zakenlui. Er zit nu al weinig menselijks meer aan, maar over een paar jaar is er helemaal niets meer van over’.
Tot zover de visie van Adjudant Gerritsen op het Amsterdam van vandaag. Een sombere visie weliswaar, maar volgens hem een realistische visie. Als niet-Amsterdammer denk je dan; hoe kan het dat in ‘Gay Amsterdam’ mensen met angst in de leden door de stad lopen. Je herinnert je de kennissen die naar Amsterdam zijn verhuisd, en die de hoofdstad ‘het absolute einde vinden’. Maar jij bent journalist en je bent op onderzoek naar wat er in de binnenstad van Amsterdam nog leeft, dus je gaat het natrekken.
‘Waar vind ik een authentieke Amsterdammer’? vraag je dan argeloos aan de Adjudant. De man lacht niet eens als je het zo vraagt, en dat zegt toch iets.
| |
Hof van Holland
‘Ga eens naar het “Hof van Holland”’ zei Adjudant Eerritsen, op onze vraag naar echte Amsterdammers, ‘daar komt al wat er over is van oud Amsterdam bijeen. Elke morgen, voor de koffie’.
En dus stonden we de volgende morgen bij het Hof van Holland. Een gesprek met de kastelein was het meest voor de hand liggend. De man bleek spraakzaam te zijn. ‘Amsterdam is klein geworden meneer’, verzekert hij ons. ‘veel groter dan mijn zaak is het niet meer’. ‘Kent u mensen die constant bang zijn om aangerand te worden, of van hun tasje beroofd te worden?’, vragen wij de man. Hij kent ze, en of hij ze kent. ‘U moet eens praten met de mensen die
Amsterdam: een stad voor toeristen?
| |
| |
hier in mijn zaak komen meneer, ze weten er allemaal van mee te praten’.
Onze kastelein is zo enthousiast over onze vraag, dat hij in allerijl begint met het voorstellen van mensen die over Amsterdam nog wel een woordje te zeggen weten. Samen blijken ze sterk, want de suggestie voor verbeteringen in de stad vloeien moeiteloos over de toog. De redding voor de leefbaarheid van Amsterdam zou volgens onze kroegmakkers het midden moeten houden tussen de revolutie van de arbeidersklasse en de vestiging van een rechtse diktatuur onder aanvoering van de onvolprezen kastelein. Volgens de één zijn het de kapitalisten die de zaak verpesten, volgens de ander de surinamers, en weer een ander weet met stellige zekerheid dat de chinezen de stad planmatig aan het veroveren zijn. Wij weten het niet, maar wij vermoeden dat er iets aan de knikker is. De Amsterdammer mag neigen tot overdrijving, maar er moet toch wel iets aan de hand zijn als de heren en dames tot zulke rigoreuze suggesties komen. Een van de aanwezigen verzucht: ‘ze motten er maar een bom opgooien’, wij vinden dit wat sterk uitgedrukt maar de man voegt er aan toe: ‘en dat ze mij dan maar onder het puin laten liggen’. De man schijnt een kwade dronk over zich te hebben.
Een naam die telkens weer valt als we het over oud Amsterdam hebben is die van ‘Tante Saar’. Wij besluiten haar te bezoeken.
| |
Tante Saar
Op een bovenwoning in een steeg vlakbij het Thorbecke Plein schijnt Tante Saar te wonen. Wij zijn provincialen en bij ons in de provincie is het gewoonlijk dat je bij iemand ‘aan gaat’ als je hem te spreken wilt hebben.
In Amsterdam blijkt dat niet zo te zijn. Als wij op het adres aangekomen zijn komt er juist een man naar buiten. ‘Waar woont Tante Saar’, vragen wij. ‘Eerste verdieping, eerste deur’, antwoordt hij. Als wij aankloppen krijgen wij echter geen gehoor. Pas na verscheidene malen opnieuw bonzen op de deur gaat hij op een kier open. In de kier verschijnt een klein deel van wat wij veronderstellen dat Tante Saar is. ‘Ga onmiddellijk naar beneden’, snauwt ze. Wij zijn verbaasd. Tante Saar zou een vriendelijke oude dame zijn. Als wij ons verdedigen en zeggen dat wij niets slechts in de zin hebben wantrouwt ze ons al meer. ‘Als je niet onmiddellijk verdwijnt, bel ik de politie’, schreeuwt Tante Saar. Na wat wij van Adjudant Gerritsen gehoord hebben, weten wij dat het dan niet pluis is, dus wij vertrekken. ‘Kunnen we dan geen afspraak maken?’, proberen we nog. ‘Kom morgen dan maar naar Hof van Holland als je me spreken mot’, bijt Tante Saar. Niet voor de poes, concluderen wij.
| |
Ereburgeres
Wij treffen Tante Saar de volgende morgen inderdaad in het Hof van Holland aan. Ditmaal aanmerkelijk vriendelijker. ‘Voor je het weet lig je met een gat in je kop en je aow-tje gestolen’ verontschuldigt ze zich; na wat wij gehoord hebben, nemen wij het haar niet kwalijk.
Al snel blijkt dat we met een beroemdheid te maken hebben. Tante Saar blijkt haar leven lang een bloemenstalletje gehad te hebben. Ze verkocht bloemen aan de mensen op de terrasjes aan het Thorbeckeplein. Door de jaren heen was ‘Tante Saar het bloemenvrouwtje’ niet meer van het plein weg te denken. De gemeente uitte jaren geleden haar waardering voor Tante Saars verbondenheid met het plein door haar ereburgeres van de stad Amsterdam te maken. Niet zonder trots bevestigt Tante Saar: ‘Ik was de eerste ereburgeres van Amsterdam, er is toen zelfs een roos naar me genoemd, de Bacherag-roos’. Het blijkt dat Bacherag de achternaam van Tante Saar is. Tante Saar Bacherag is jodin. Ze werd in 1887 in Londen geboren. Al jong verhuisde ze naar Amsterdam waar ze de rest van haar leven sleet in de binnenstad. Wij vragen ons af hoe het komt, dat iemand die zo vergroeid is met Amsterdam, een dergelijke angst aan de dag legt. Is het echt angst om lijf en goed willen wij haar vragen maar ze antwoordt al voor de vraag gesteld is. ‘Ik weet niet waar ik zo bang van ben. Natuurlijk ook voor werkelijke aanranders en dieven, maar meer nog voor alles, denk ik, wat ik niet ken. Ik vertrouw mijn eigen Amsterdam niet meer. Ik kende vroeger iedereen die hier rond het plein woonde. Mijn leven lang heb ik erg veel vrienden gehad. Behalve tijdens de oorlog, heb ik me nooit vertwijfeld gevoeld. Alleen de laatste jaren is dat gekomen. Mijn enigste echte rijkdom hier in Amsterdam is nog het Hof van Holland, waar ik elke dag de oude Amsterdammers ontmoet, waar ik al die jaren mee te doen heb gehad. Daar voelen we ons nog een beetje thuis. Verder is het hier afgelopen voor ons. Wij zijn natuurlijk een stelletje ouwe mensen bij elkaar, maar de jonge mensen vluchten allemaal weg. Die komen in de Bijlmer terecht of op het platteland. Niemand wil hier nog wonen, behalve die vreemde lui, die het zo aardig vinden om hier een grachtenpand te bezitten, of die het zo
leuk vinden om te kunnen vertellen dat ze in de Jordaan wonen. Als dat de nieuwe Amsterdammers zijn, ken ik ze niet meer, en
| |
| |
dan vraag ik me ook af wat er van de binenstad moet worden. Ik ken mensen die hier jaren terug vertrokken zijn en die sindsdien niet meer in de stad geweest zijn. Zij durven niet meer te komen.
Wij praten nog lang met Tante Saar over Amsterdam. Maar niet over Amsterdam anno 1976. Het Amsterdam van Tante Saar en Adjudant Gerritsen bestaat niet meer. Het leeft nog slechts als een schaduw in de harten van de bezoekers van het Hof van Holland. Het hart van Amsterdam is aan het verstenen.
| |
Aan het slot
Aan het slot rest ons nog slechts eventuele conclusies te trekken uit ons bezoek aan Nederlands hoofdstad. Wij weten dat wij slechts met enkele mensen gepraat hebben, dat hetgene dat wij beschreven hebben in ons reisverslag niet representatief is voor alle inwoners van de binnenstad van Amsterdam.
Wat wij ook weten is dat wij mensen aan het woord hebben gelaten die door de fraaie expansie van Amsterdam in de verdrukking gekomen zijn, mensen wiens mening niet gehoord wordt en die vereenzamen in een omgeving die zij nog steeds halsstarrig de hunne blijven noemen. Wij vertrokken terug naar de provincie met een wrange nasmaak in de mond. Onze Amsterdamse kennissen beweren dat wij de zaak overdrijven, dat het over een zo kleine minderheid gaat, dat het nauwelijks de moeite loont er aandacht aan te besteden. Wij zijn die mening niet toegedaan. Wij vinden dat Tante Saar en Adjudant Gerritsen en al die andere oud-Amsterdammers ons een voorteken gegeven hebben. Zij hebben bewezen de exponenten te zijn van een groep mensen die gewalst worden onder de machine van de commercie, die in Amsterdam het centrum in de macht heeft. Wij spreken daar geen verder oordeel over uit. Wij vonden slechts, dat die mensen ook eens gehoord moesten worden.
MART VAN HEIJNINGEN
|
|