Suriname, balans van een kwarteeuw opbouwwerk
Suriname heeft in november jongstleden als 144e lid van de U.N.O. het forum der verenigde naties betreden en daarmee is er een einde gekomen aan meer dan drie eeuwen nederlands bewind over dit stukje Latijns-Amerika.
Met deze onafhankelijkheid in het vooruitzicht was er een hernieuwde belangstelling te bespeuren voor dit anders zo weinig bedachte Koninkrijksdeel. De toekomst stelde vele vragen, maar het verleden vergde ook verantwoording. Een serie publikaties zag het licht, waaronder wij er hier in 't bijzonder een uitpikken, nl. ‘Suriname, balans van een kwarteeuw opbouwwerk’ van de hand van F.J. Van Wel.
Suriname is een evenwaardigde partner in het Koninkrijk der Nederlanden. Nog maar sinds kort, maar deze aanduiding heeft toch twintig jaar gegolden. In die periode hebben Suriname èn Nederland, daarbij geholpen door de Europese Gemeenschappen, de schouders gezet onder de niet geringe taak gemeenschapsvoorzieningen te treffen, die de bewoners van Suriname welvaart en welzijn zou brengen. Men spreekt normalerwijs in zo'n geval van ontwikkelingssamenwerking, maar dit is nu een emotioneel geladen woord, dat bij het ontvangende land gevoelens van onbehagen te weeg brengt, zodat wij het hier, samen met de auteur, zullen vermijden te gebruiken.
Suriname maakt echter ook deel uit van het Zuid-Amerikaanse vasteland en ofschoon het veel verschilt van de overige Latijns-Amerikaanse landen, heeft het iets met hem gemeen. De bevolking bestaat er uit een zeer kleine elite met daaronder een zeer grote ongenuanceerde massa. De bevolkingsaangroei is er enorm - verdubbeling in 20 jaar - en overtreft tweemaal de aangroei van de voedselproduktie. Met het Caraibisch gebied heeft Suriname gemeen dat het ten behoeve van een plantagemonocultuur werd gekoloniseerd. Het aldus gestruktureerde platteland is dan ook nu belemmerd voor de uitbouw van een degelijke welzijnsvoorziening. Anderzijds is het land ook afhankelijk van de geindustrialiseerde landen door grootscheepse investeringen van buitenlandse herkomst. De Surinaamse samenleving is opgebouwd uit Indianen, de oudste en ook kleinste autochtone groep, de bosnegers, nakomelingen van gevluchte slaven, de Creolen, een gekleurde mengbevolking, de Hindoestand en de Javanen. Verder zijn er nog kleine maar krachtige groepen Chinezen, Libanezen en Europeanen. De kolonisatie van dit gebied gebeurde van de kust af in stroken, langs de grote rivieren naar het binnenland toe. Deze vorm van kolonisatie heeft beslist de vroege ontsluiting van dit binnenland afgeremd.
Een echte strukturele aanpak dateert slechts van het begin dezer eeuw, maar Suriname heeft nooit een hooggekwalificeerd bestuurscorps gehad zoals in Nederlands Oost-Indië. De eerste voorstellen dienaangaande worden verstrekt door de Commissie Bos in 1911. Zij omhelzen éénmaking van het taalgebruik, surinamisering van het onderwijs en substantiële verbetering van de welzijnsvoorzieningen. Vanaf 1920 doet zich een ingrijpende wijziging voor in de bevolkingsstruktuur. De homogene Creoolse samenleving wordt omgevormd tot een gesegmenteerde, met toevoeging van het Hindoestaanse en Javaanse element. Op economisch gebied valt natuurlijk de ontdekking van bauxiet te vermelden, vondst die zo diepgaand de Surinaamse economie zal domineren.
In 1937 verruimt de nieuwe Staatsregeling de vertegenwoordiging van de bevolking in de Surinaamse Staten. Vergeten wij niet dat er bijvoorbeeld in 1911 slechts 800 kiesgerechtigden waren voor een bevolking van ongeveer 100.000 zielen. In 1948 verkregen de Surinamers, in afwachting van een definitieve regeling de autonomie. Ondertussen was in 1947 het Welvaartsfonds voor Suriname bij wet opgericht. Hierdoor ontving het gebied gedurende 5 jaar acht miljoen gulden ‘ten behoeve van de economische welvaartsbronnen en de verbetering van de sociale omstandigheden’.
In 1955 werd door de Stichting Planbureau Suriname een Tienjarenplan aan de Staten voorgelegd en ook aanvaard. De totale kosten ervan werden geraamd op 127 miljoen Surinaamse Gulden. Daarbij mag dan ook het Brokopondo-projekt niet uit het oog verloren worden, dat helemaal buiten dit Tienjarenplan valt. Op cultureel terrein valt de oprichting te vermelden van de STICUSA in 1948.
Er wordt echter in de jaren na 1959 een steeds duidelijker mislukking van het opbouwwerk geconstateerd, mede omdat Suriname het eigen aandeel niet kon realiseren, waarbij dan nog komt dat de enorme toename van het aantal ambtenaren ongeveer 70% der overheidsuitgaven opslorpt. De