Neerlandia. Jaargang 79
(1975)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk II
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De koloniale expansie en het internationaal cultuurbeleidEen al dan niet bewuste cultuurpolitiek maakte deel uit van de koloniale expansie. In Engeland kwam deze idee slechts laat tot rijpheidGa naar eind(25). Pas in de jaren 1923-1926 ontwierp het een culturele politiek voor haar kolonies in Afrika. In 1926 zond het een inspecteur naar Argentinië om de bestaande maar verwaarloosde Engelse scholen te reorganiseren. Tenslotte werd in 1934 de British Council opgericht in de vorm van een ‘public trust with legal status and financial autonomy’Ga naar eind(26). De aanleiding daartoe was echter niet zozeer de cultuurspreiding als dusdanig, dan wel de asmogendheden van repliek te dienen in de psychologische oorlog: ‘...its chief object was to counter German and Italian propaganda in the Middle East. Until the beginning of the war the Council's work was mainly concentrated on the countries (including the British colonies) in the Mediterranean basin’Ga naar eind(27). Later concentreerde de British Council zich hoofdzakelijk op de verspreiding van de Engelse taal als voertaal voor de internationale handel en meer algemeen werd de cultuurspreiding gezien als een onderdeel van de politieke en economische expansie. Cultuur was nooit een doel op zichzelf, zelfs niet op een ogenblik waarop de internationale culturele samenwerking een autonome doelstelling werdGa naar eind(28). De culturele beïnvloeding gebeurde dan ook eerder onrechtstreeks: ‘They (de Engelsen) did not intend to uproot, or to impose, a total “culture”: but the superiority of western political and social organisation, of English education, of English justice, of western “enlightenment” and science seemed to them so self-evident that the desire to do good would alone have been a sufficient motive for introducing these things. The Briton, unconscious of the importance of religion in the formation of his own culture, could hardly be expected to recognise its importance in the preservation of another. In the piece-meal imposition of a foreign culture - an imposition in which force plays only a small part: the appeal to ambition, and the temptation to which the native is exposed, to admire the wrong things in western civilisation, and for the wrong reasons, are much more decisive - the motives of arrogance and generosity are always inextricably mixed; there is at the same time an assertion of superiority and a desire to communicate the way of life upon which that assumed superiority is based; so that the native acquires a taste for western ways, a jealous admiration of material power, and a resentment against his tutors. The partial success of westernisation, of which some members of an Eastern society are quick to seize the apparent advantages, has tended to make the Oriental more discontented with his own civilisation and more resentful of that which has caused this discontent; has made him more conscious of differences, at the same time that it has obliterated some of these differences; and has broken up the native culture on its highest level, without penetrating the mass. And we are left with the melancholy reflection that the cause of this disintegration is not corruption, brutality or maladministration: such ills have played but a small part, and no ruling nation has had less to be ashamed of than | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Britain in these particulars; corruption, brutality and maladministration were too prevalent in India before the British arrived, for commission of them to disturb the fabric of Indian life. The cause lies in the fact that there can be no permanent compromise between the extremes of an external rule which is content to keep order and leave the social structure unaltered, and a complete cultural assimilation. The failure to arrive at the latter is a religious failure’Ga naar eind(29).
Anders liggen de zaken in Frankrijk. De ‘communauté’ heeft een veel sterkere culturele binding: zelfs Franssprekende Canadezen, die relatief weinig met de Franse koloniale politiek te maken hebben, voelen zich daar sterk bij betrokken. Franstalige minderheden in België en Zwitserland leunen ook nauw aan bij de Franse cultuur. In hun koloniale politiek bleken de Fransen een veel sterker cultuurbewustzijn te hebben: hun cultuurpolitiek kwam er niet alleen veel vroeger tot stand, maar hij stond ook minder in het teken van militaire en economische waarden. De Alliance Française dateert van 1883 en kreeg van bij de aanvang een zeer ruime opdracht, met name: ‘...le développement de l'influence intellectuelle et morale de la France, l'accueil des Français et des amis de la France à l'étranger, ainsi que l'entretien et l'accroissement de l'influence de la langue française et de l'esprit français’Ga naar eind(30). Omstreeks de eeuwwende kwam de ‘Mission laïque française’ tot stand, die zich tot doel stelde het onderzoek en de resultaten van de Franse universiteiten toegankelijk te maken voor de koloniale gebieden. Een zeer grote invloed ging er ook uit van de katholieke missies. Maar ook in overheidskringen werd de nood aan een systematische cultuurspreiding vroeg aangevoeld: onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog reeds werd de ‘Service des oeuvres françaises à l'étranger’ opgericht, als een onderdeel van het ‘Ministère des affaires étrangères’, vermits haar taak ook gedeeltelijk samenviel met de opdracht van de diplomatieke zendingen. Na 1945 zou deze dienst zich ontwikkelen tot de ‘Direction des affaires étrangères’Ga naar eind(31). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cultuurpolitiek in de totalitaire regimes (communistische landen - Nazi-Duitsland)Ga naar eind(32)Net zoals in de andere sectoren van het maatschappelijke leven komt ook op cultuurgebied alle macht toe aan de centrale overheid. Zij gebruikt de genationaliseerde cultuurmiddelen om bepaalde gedragingen te stimuleren die voor de uitbouw van de door haar beoogde sociale en economische politiek noodzakelijk blijken. Deze eenzijdige cultuurpolitiek leidde tot een cultuur met de volgende kenmerken: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a. Een exclusieve cultuur.De ‘nationale cultuur’ valt exclusief samen met de door de overheid gepropageerde waarden. De andere culturele niveaus worden systematisch ontbonden voor zover ze zich niet aansluiten bij de ‘staatscultuur’.
Slachtoffers zijn doorgaans de vrije intellectuele kritiek, de cultuur van de vroegere bezittende klasse en de christelijke cultuuruitingen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. Een antigodsdienstige cultuur.Meer nog dan het Nazisme streefden de communistische landen aanwankelijk naar een gerationaliseerde beschaving, waarin godsdienstbeleving uit den boze was. Daar de beschrijving door Marx van de godsdienst als opium voor het volk niet op onweerlegbare argumenten steunt en trouwens een veralgemening is van een mogelijke godsdienstige uitwas, meenden wij daarin een rationalisering te zien van zijn filosofische onmacht om een cultuur-bindend eenheidsbeginsel te ontwerpen voor zijn materialistisch opgevatte maatschappij. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c. Een ethisch relativisme.Mede door het verwerpen van de godsdienst verliest een totalitaire cultuur de zin voor een fundamentele ethiek. Zij wordt dienstig gemaakt aan het politiek opportunisme.
Zulke cultuurpolitiek heeft haar weerslag op het buitenlandse cultuurbeleid. Een door een ideologie geschraagde politiek koestert de pretenties waarden van universeel belang tot stand te brengen en stelt zich dan ook agressief op tegen ‘andersdenkende’ mogendheden. In zulke optiek wordt een buitenlands cultuurbeleid gelijkgeschakeld met propaganda. Het kan ook moeilijk anders want een exclusieve cultuur vertegenwoordigt niet wat er in het volk aan artistieke en intellectuele creativiteit aanwezig is. Bovendien lokt de scherpe antigodsdienstigheid op zijn minst argwaan uit bij staten waar de godsdienst een belangrijke maatschappelijke functie vervult. Tenslotte wordt de propaganda wegens haar ethisch relativisme eerder een politieke dan een culturele propaganda. Een echt internationaal gewaardeerd cultuurbeleid wordt voor totalitaire staten een op zijn minst zeer moeilijke opdracht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het naoorlogse internationaal cultuurbeleida. Organisatorische reactie op de totalitaire systemen.Toen Nazi-Duitsland verslagen was, werden alle organisatorische en inhoudelijke gelijkenispunten met Hitlers cultuurpolitiek in het Westen angstvallig vermeden. Evenmin wenste men zich te bezondigen aan de eenzijdigheid van de cultuurpropaganda van de Sovjetunie. Dit vergde evenwel een organisatorische aanpassing in de democratische landen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. Decentralisatie.Terwille van een efficiënte tegenpropaganda in de psychologische oorlogsvoering had het Westen, en dan voornamelijk Engeland, dat het enige onbezette land was gebleven van de Europese oorlogvoerende mogendheden, zijn internationaal cultuurbeleid gecentraliseerd in één ministerie, met name het ‘Ministry of Information’. Onmiddellijk na de oorlog vond een decentralisatie plaats: het genoemde ministerie werd vervangen door een Central Office of Information, dat ressorteerde onder de Foreign Office, waarvan ook de British Council afhing. De BBC, die een zeer ruim aandeel heeft gehad in de anti-Nazi-propaganda, werd afhankelijk gemaakt van het Ministerie van Posterijen. Zo kwam men tot een decentralisatie. Het technisch werk werd verricht door de ‘Information Services’, de ‘British Council’ en de ‘British Broadcasting Corporation’ (BBC). In het raam van deze decentralisatie wordt ook de cultuur losgemaakt van de propaganda. Deze tendens wordt duidelijk weerspiegeld in de gewijzigde doelstellingen van de British Council, die na 1946 van de opdracht ontlast wordt aan directe cultuurpropaganda te doen. Het Engelse kabinet besloot dat de British Council zijn werkzaamheden kon voortzetten, maar ‘...in order to avoid overlapping between the Council and the Government's Overseas Information Services, it should in future be restricted to educational and cultural work’Ga naar eind(33).
In geen enkel land evenwel kreeg een ander ministerie dan dat van Buitenlandse Zaken de verantwoordelijkheid over het buitenlandse cultuurbeleidGa naar eind(34). Wel kwamen er verschillende systemen van decentralisatie tot stand, schommelend tussen een vrij strikt unitair systeem (Frankrijk) en een pluralistisch systeem met delegatie (Duitsland).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samenwerking tussen overheid, autonome instellingen en privaatrechtelijke organismenOm te vermijden dat de inhoud van het internationaal cultuurbeleid zou samenvallen met een exclusieve staatscultuur kregen autonome en privaatrechtelijke organismen een ruime vrijheid in het verspreiden van culturele waarden. Een loyale samenwerking tussen de staat en deze andere initiatiefnemers bleek de gunstigste oplossing. Zo stelt C. Doka: ‘Il n'y a rien de fortuit à ce que, dans une mesure croissante on s'efforce de “désétatiser” la propagande culturelle et par là de la dépolitiser, principalement en créant des institutions jouissant d'une plus ou moins grande autonomie. La propagande culturelle qu'elles exercent doit de ce fait devenir “apolitique”, ce qui se peut réaliser dans une mesure très variable, car l'autonomie a des degrés très divers et tout autant de variations dans la conception que l'on forge’Ga naar eind(36). Enkele voorbeelden van zulke instellingen zijn: de British Council, Danske Selskab, Alliance Française, Società Dante Alighieri, Svenska Institutet, Conseil des Arts du Canada, Stichting Pro Helvetia en het Goethe Institut. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Engeland.Hierboven hebben we de British Council reeds besproken. Hij is de uitvoeringsagent van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor alle bilaterale buitenlandse culturele betrekkingen: ‘Immediately after the war the Council, at the request of the Foreign Office, established itself in the liberated countries of Europe with most of which the United Kingdom Government subsequently concluded cultural conventions, naming the Council as the principal agent of her Majesty's Government for the purpose of these conventions’Ga naar eind(37). Daarvoor ontving de B.C. van het Foreign Office een subsidie van ongeveer 10 miljoen Pond (1972-1973)Ga naar eind(38). Binnen het kader van dit budget, en binnen de algemene richtlijnen inzake de landen waar het gewenst was dat Engeland een culturele actie voerde, werkte de B.C. geheel onafhankelijk. Het nadeel van deze situatie was wel dat de British Council het eerst de nadelige invloed ondervond van de overheidsbezuinigingen: ‘The intention was that the work in the Colonies and Asia should be gradually expanded, but as these developments coincided with a time of financial stringery the development of the Council in the Commonwealth and Colonies is still virtually in the embryo-stage’Ga naar eind(39). Het Droghedareport stelde een aantal noodoplossingen voor, waarbij de plaatselijke afdelingen van de British Council zich financieel onafhankelijk moesten maken bij middel van lidmaatschapsgelden en schoolgeld. De B.C. zou zich dan in een verder stadium kunnen beperken tot de uitbetaling van het salaris van de directeur en de betaling van de boeken. Een andere bezuinigingsmaatregel was dat de B.C. probeerde Engelse professoren en schoolmeesters aan vreemde universiteiten en onderwijsinstellingen te laten benoemen met een salaris te betalen door de plaatselijke overheden of instellingen. Voor Europa werd voorgesteld dat ‘postgraduates’, wetenschapslui, opvoeders en culturele leiders slechts in Engelse instellingen konden werken, indien de betrokken personen of hun landen de onkosten zouden betalen. De B.C. zou zich beperken tot administratieve hulpverlening. Tenslotte dacht het Droghedareport aan een geleidelijk samenvallen van de B.C. met de culturele diensten van de ambassades. In 1952 werd het advies uitgebracht dat ‘over the next three years, British Council Offices in Europe should be closed down, and instead Cultural Attaché's (who would normally be seconded from the British Council) should be appointed and form part of the staff of the Embassy’Ga naar eind(40).
In de landen buiten Europa delegeert de B.C. een vertegenwoordiger, die de taak vervult van cultureel attaché. Alhoewel hij nauw samenwerkt met de diplo- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
matieke zending, beschikt hij niet over diplomatieke privileges. Hij is het hoofd van het cultureel centrum, het informatiebureau en de bibliotheek. Zo er een afdeling van het British Institute bestaat, is hij er de directeur van.
Naast de B.C. bestaan er nog zuiver privaatrechtelijke organismen, die hetzij rechtstreeks hetzij onrechtstreeks een culturele uitstraling bewerkstelligen. Hun werking wordt ten zeerste op prijs gesteld, wat blijkt uit het advies van het Droghedareport: ‘Private enterprise is still the main source of the information and impressions by which foreigners judge this country. Government activity in information is a supplement to private effort and should be thus regarded. It follows that Government Information activities should work through existing private channels in preference to creating channels of their own. They are likely to be most needed in those countries where private channels of communication are weakest, whether because of lack of development or because of official barriers or because of deep differences of culture’Ga naar eind(41).
In Zwitserland wordt de culturele uitstraling verzorgd door de ‘Fondation Pro Helvetia’, une institution qui n'est pas immédiatement soumise à l'état, qui entretient des rapports avec la culture intérieure du pays et en est elle-même l'organe. A cela s'ajoutent encore d'autres institutions non officielles comme certaines sections de l'appareil de l'EtatGa naar eind(42). In feite is de Stichting Pro Helvetia een publiekrechtelijke stichting, die, alhoewel volkomen onafhankelijk, onder de voogdij staat van het Federaal Departement voor Binnenlandse Zaken en haar fondsen rechtstreeks van de Confederatie ontvangt (5,5 miljoen ZwFr in 1972, waarvan ⅔ besteed worden aan buitenlandse activiteiten en ⅓ aan binnenlandse)Ga naar eind(43). Voor het federale Zwitserland betekent deze structuur een zekere waarborg voor het aan bod komen van zijn culturele diversiteit in het buitenland, en bovendien wordt een eenzijdige staats-propaganda hierdoor de weg afgesneden: ‘...la propagande suisse ne saurait être une propagande d'Etat et devait aussi de toute manière être confiée, dans le secteur de la culture, à des organes essentiellement autonomes. Une partie indéterminée demeurant toutefois de la compétence d'organes officielles’Ga naar eind(44).
Voor Frankrijk geldt hetzelfde. Alhoewel de reeds vermelde ‘Direction générale des relations culturelles’ het volledige gamma van de culturele uitwisseling omvat, toch laat de overheid nog een breed terrein open voor de werking van privaatrechtelijke initiatieven en steunt deze ook. Het voornaamste is de Alliance Française, die formeel onafhankelijk is van de staat: ‘Si une aide officielle de l'état leur est accordée, il ne peut s'agir que d'un supplément, dans la mesure où les propres moyens de l'Alliance ne suffisent pas’Ga naar eind(45). In 1973 ontving de Alliance ongeveer 10 miljoen BF, wat ongeveer 7 % van de uitgaven betekende. Dat het een grootse en dynamische instelling is, blijkt uit de volgende cijfers: in 1959 beschikte de Alliance over 700 commissies, conferentiezalen en bibliotheken over de ganse wereld en onderhield 800 Franse scholen in het buitenland. In 1973 telde het 1300 lokale comités en waren er 215.000 leerlingen ingeschreven in haar onderwijscentra en colleges. Ter plaatse is er een zeer nauwe samenwerking met de ambassades. Andere Franse privé-initiatieven zijn: de ‘Mission laïque française’, die in 1902 werd opgericht met het doel ‘d'exporter les bienfaits de l'enseignement universitaire français laïque en dehors de tout prosélytisme idéologique’Ga naar eind(46). In 1959 beschikte deze Mission over ongeveer 18.000 leerlingen in 17 onderwijsinstellingen, vooral in Egypte, Syrië, Libanon, Ethiopië, Israël, Griekenland en Vietnam. Een nauwe samenwerking vindt ook plaats tussen het ministerie en de katholieke instellingen. De overheid betaalt een deel van de werkingskosten, biedt reizen aan aan de Franse leden om zich in Frankrijk te herscholen en zorgt ervoor dat vreemde novicen in Frankrijk hun vorming kunnen krijgen. Talloze culturele instituten en Centres Culturels Français werken tevens in dezelfde zin als de Alliance Française.
In Italië treffen we dezelfde dualiteit aan. Het officiële orgaan, dat zich in dit land met het internationale cultuurbeleid belast, is de ‘Direzione generale delle relazione culturali con l'estero’. Haar taak behelst het volledige domein van de cultuur. Daarnaast evenwel werkt de sedert 1869 bestaande organisatie ‘Società Dante Alighieri’. Ze staat - ook financieel - volkomen zelfstandig tegenover de overheid. ‘La Société Dante Alighieri n'a voulu ni ne veut être une association publique mais entend englober dans son sein toutes les nuances politiques et demeurer indépendante des différentes nationalités, confessions et idéologies. Financièrement, elle est alimentée exclusivement par les cotisations des membres et les dons spontanés’Ga naar eind(47).
Een gelijkaardig onderzoek zouden we kunnen instellen voor de organisatievormen van het internationaal cultuurbeleid in nog andere landen, maar de beschreven voorbeelden illustreren voldoende de bestaande tendensen. Deze loyauteit biedt verscheidene voordelen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vooreerst is dit het enige systeem waarbinnen de moderne concepties van het internationaal cultuurbeleid tot uitvoering kunnen komen. Alhoewel we deze conceptie in een verdere paragraaf uitvoerig zullen behandelen, anticiperen we hier de besluiten van Georg Stelzer: ‘In diesem Zusammenhang ist auch die zwischenstaatliche Gesellschaftspolitik einzuordnen. Wie die Leitsätze besonders hervorheben wird auch in dieser Gesellschaftspolitik in der Zukunft in eigener Verantwortung von den freien gesellschaftlichen Organisationen (Kirchen, Gewerkschaften, Frauenverbände, Jugendorganisationen, usw.) wahrgenommen werden. Die Regierung wird solche Initiativen unterstützen, die den Zielen der internationalen Zusammenarbeit entgegenkommen und damit der Friedenspolitik der Bundesregierung dienen. Es liegt aber in der freien Entscheidung der betreffenden Organisationen, ob sie zu dieser Kooperation bereit sind’Ga naar eind(48).
Opent dit een perspectief voor de toekomst, dan was dit systeem ook een afrekening met het verleden.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze gegevens voerden ons tot de volgende twee beschouwingen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
WederkerigheidVolgens C. Doka is het principe van de wederkerigheid een recente, naoorlogse verworvenheid. Het zou inderdaad logisch zijn indien het verwerpen van het ‘propagandabeginsel’ zou leiden tot het aanvaarden van het ‘uitwisselingsprincipe’. Meestal wordt dit niet expliciet vermeld, vooral niet waar het gaat om culturele betrekkingen tussen landen met normale vriendschappelijke verhoudingen. Doka merkt echter op dat ook hier in de vijftiger jaren de wederkerigheid expliciet vermeld wordt, met name vooral in bilaterale of multilaterale culturele verdragen, die afgesloten worden in het kader van politieke of militaire allianties. Meestal bevatten deze een nauwkeurige omschrijving van de wederzijdse culturele uitwisseling. Dit was o.m. het geval met het Frans-Duitse akkoord (verdragen van Parijs, 1954) en de multinationale akkoorden, zoals de Westeuropese Unie, het statuut van de Raad van Europa en de UNESCO.
In de verklaring over de beginselen van de internationale culturele samenwerking van de UNESCO (4 november 1966) wordt de ‘wederkerigheid’ uitdrukkelijk aanbevolen. Artikel 8 zegt immers: ‘Men zal de culturele samenwerking beoefenen tot wederzijds voordeel van alle naties. De uitwisselingen die hiertoe aanleiding zullen geven, zullen in een geest van algemene wederkerigheid worden geregeld’Ga naar eind(55). |
|