| |
| |
| |
‘Kultuurleven’ bespreekt A.N.V.-nota over de integratie
Het tijdschrift ‘Kultuurleven’ (nov. 1974) heeft met bijdragen van de heren prof. dr. Guido Geerts, A. Wouters, drs. J. de Wit, Jan de Laet en E. van Itterbeek de aandacht gevestigd op de culturele integratie van Noord en Zuid en in het bijzonder op de Nota van het A.N.V., getiteld ‘Naar een nieuwe aanpak’.
De schrijvers staan bijzonder positief tegenover de inhoud van de nota, maar schromen niet aan de hand van hun ervaringen de naar hun oordeel zwakke plekken aan te wijzen. Het is ook de bedoeling van de hoofdredactie van ‘Kultuurleven’ geweest, die in de inleiding schreef dat de kwestie van de culturele integratie van Noord en Zuid in de nota geheel en al op het vlak van de structuren wordt geformuleerd. ‘Dat is een geldig gezichtspunt maar het blijft zeer beperkt en men kan zich afvragen of de werkelijke problemen niet elders liggen. Moet er eerst niet nagedacht worden over wat de voorgenomen culturele integratie eigenlijk beoogt en over de inhoud van een integratiebeleid?’
De kritische geluiden dwingen tot zelfonderzoek, tot nog nauwkeuriger formuleren en nog meer bezinning.
NL
| |
Cultuur met bredere inhoud
Als inleiding op zijn artikel ‘Integratie en taalpolitiek’, schrijft prof. dr. G. Geerts: ‘De overwegende indruk van de nota over de culturele integratie Nederland-Vlaanderen is dat zij praktisch en zakelijk gericht is, geschreven met het oog op het zo spoedig mogelijk bereiken van concrete verwezenlijkingen. Een aanpak die te waarderen valt en ongetwijfeld zijn verdiensten heeft, want er is nog ontzettend veel te doen en het meeste daarvan betreft kleinigheden waarvan men geneigd is te vinden dat ze wel even te regelen zijn... Al wie de laatste jaren geprobeerd heeft, met geintegreerde of integrerende bedoelingen enigerlei cultureel initiatief van de Belgisch-Nederlandse grond te krijgen, kan daar legio voorbeelden van geven en tevens vertellen hoe internationaal allerlei regelingen nog zijn’.
Prof. Geerts is van oordeel, dat de vraag moet worden gesteld of de basis van 1962 (het ‘rode boekje’) op dit moment nog onveranderd kan gelden. Of, m.a.w.: wat is anno 1974 ‘culturele samenwerking’ (de term van 1962) of ‘integratie van de Nederlandse cultuurgemeenschap (de uitdrukking die in de ondertitel van het memorandum van 1973 te vinden is)? Prof. Geerts merkt op, dat er veel is veranderd en hij denkt daarbij aan toneel, boeken, televisie. Voorts noemt hij minder ‘verheven’ niveau's van het maatschappelijke leven: zowel in de politiek als m.b.t. de economische en industriële zaken. Als een erg treffend voorbeeld van een wijziging in de verhouding tussen Nederland en België stipt hij de voetbalsport aan. Bij dit alles mag niet worden vergeten dat het woord ‘cultuur’ een bredere inhoud heeft gekregen en het aanbeveling verdient allerlei facetten van de tegencultuur niet uit het oog te verliezen.
Prof. Geerts schrijft dan: ‘De beide samenlevingen zijn zeker nauwer verbonden geraakt en de verhevenheid van de cultuur wordt minder hoog geacht. Dit aspect van de verandering zou uitvoeriger behandeld kunnen worden, maar dat is hier niet nodig. Het gaat mij alleen maar om de vraag in hoeverre het veranderde maatschappijbeeld in de overwegingen van het memorandum meespeelt. En belangrijker lijkt mij een verandering die verschillende domeinen van de gemeenschappen betreft en misschien in de toekomst nog wel van invloed zal zijn op de integratiepolitiek. Ik bedoel de behoefte aan decentralisering, de drang naar regionalisering, het streven naar gewestvorming, naar erkenning van de regio, van het eigen karakter van de provincie of de streek, kortom het afwijzen van het centralisme dat vijftien jaar geleden hoogtij vierde’.
De schrijver stelt dat we hier voor een verschijnsel staan dat lijnrecht tegenover de centralistisch gedachte integratie-opzet van 1962 staat en dat de huidige voorstanders van integratie tot een nieuwe standpuntbepaling zou moeten brengen. Prof. Geerts meent dat de kans dat de traditionele integratiegedachte nog minder gaat aanspreken dan vroeger echt niet denkbeeldig is.
Er moet, volgens prof. Geerts, veel duidelijker dan voorheen worden nagegaan welke maatschappelijke gegevens in beide landen op dezelfde noemer gebracht zullen moeten worden om de culturele integratie mogelijk te maken. Veel meer dan voorheen is het nodig rekening te houden met het antropologische inzicht dat alles cultuur is en dat integratie met betrekking tot cultuurbeleid in enge zin derhalve samenwerking en éénwording in de meest veelsoortige domeinen van het maatschappelijke leven veronderstelt.
| |
Taalpolitiek verduidelijkt de problematiek
Prof. Geerts noemt de situatie van de Nederlandse taal als een voorbeeld ter verduidelijking van de geschetste problematiek. Hij acht het zinvol daar langer bij te vertoeven. Tegen de moeizame ontwikkeling naar een algemene verspreiding van de standaardtaal in, voltrekt zich op dit moment, aldus de schrijver, een proces dat gericht is op het verdringen van de verdere eenwording, welk proces zich derhalve manifesteert in een democratiserings- en regionaliseringstendens. Deze evolutie ziet prof. Geerts in zijn beschouwing niet los van ‘gelijkgezinde’ ontwikkelingen in de maatschappij, integendeel, volgens hem vloeien ze daaruit voort: ‘de maatschappelijke ontwikkelingen vormen de basis van de linguïstische’. Hij voegt daaraan toe, dat het afwijzen van centralistische gezagsstructuren leidt tot het onaanvaardbaar vinden van de taal waarin de gezagsdragers hun maatschappijvisie gestalte plegen te geven.
Zijn conclusie in dit verband luidt, dat een culturele-integratiepolitiek die, in aansluiting bij voorbije toestanden, via een Academie voor de Nederlandse Taal, gericht zou zijn op ‘de luister van de Nederlandse taal’, of alleen belangstelling zou hebben voor het ‘algemeen beschaafd Nederlands’ zichzelf ongetwijfeld de mist zou zien ingaan. Er is meer voor nodig.
| |
Tijd voor gezamenlijke aanpak
Prof. Geerts acht het inderdaad van belang, dat men beter kan wachten met de oprichting van een dergelijke academie, totdat duidelijk is geworden wat uiteindelijk de culturele integratiestructuur zal zijn. Maar dat mag volgens hem niet te lang duren. ‘Het is toch al te gek dat er m.b.t. de Nederlandse taal “Belgische” en “Nederlandse” standpunten bestaan, terwijl het normaal zou zijn dat verschillende opvattingen, overeenkomstig de structuur van het taalgebied, met de rijksgrens helemaal niets van doen zouden hebben. Nu dat bij de leden van de
| |
| |
taalgemeenschap m.b.t. de spelling het geval blijkt te zijn, wordt het wel tijd dat de overheid voor een gezamenlijke aanpak gaat zorgen’.
De schrijver is van oordeel dat er meer terreinen zijn waarop een soortgelijke toestand is ontstaan. Hij vindt dat er al te veel waarde wordt gehecht aan allerlei onbelangrijke verschillen en daardoor mentaliteitsverschillen gevoed worden die totaal overbodig zijn.
Er is nog veel te weinig bereidheid om daar overheen te stappen, aldus prof. Geerts.
Een geïntegreerde taalpolitiek is voor de schrijver het meest aangewezen middel om die verandering in de opvattingen te bereiken. ‘Denk alleen maar aan de vreemde situatie dat België niet eens een opleiding in de Neerlandistiek heeft!’
Het aanpakken van de taalproblemen is ongetwijfeld afhankelijk van de aanwezigheid van Neerlandici die niet alleen linguïstisch en literair zijn gevormd, maar ook, aldus prof. Geerts, voldoende noties hebben van communicate, sociologie en psychologie om vruchtbaar samen te kunnen werken met andere onderzoekers op die terreinen. En dan niet op hun eentje, maar in samenwerking met andere menswetenschappers die de taal als maatschappelijk verschijnsel bestuderen, moeten ze de taalpolitiek gestalte kunnen geven.
Wie niet fundamenteel durft te denken en te zoeken zal met zijn pogingen om in deze hoek van de integratie belangrijke, ingrijpende vooruitgang te boeken nooit veel succes kunnen hebben.
| |
Uitgeverij en boekenmarkt
Onder deze titel schrijft de heer A. Wouters zijn commentaar. Hij stelt de vraag, of niet het allereerste wat zou moeten gebeuren zou zijn, dat een deugdelijke inventaris zou worden opgemaakt van personen, instellingen, groepen die ergens iets kunnen bijdragen en dat tot coördinate zou worden gekomen, tot het uitwisselen van informatie, tot overleg bij te ondernemen acties. Bij een Hoge Raad voor de Cultuur, of bij een op te richten Academie voor de Nederlandse Taal, zou, volgens de schrijver, de uitgeverij niet thuishoren. Op twee plaatsen is zij wel van de partij: nl. bij de Stichting voor vertalingen en de Conferentie van de Nederlandse Letteren.
De schrijver is van oordeel dat er onvoldoende contact tussen de belanghebbenden onderling bestaat. De oorzaak is waarschijnlijk dat hetgeen tussen Nederlandse en Vlaamse uitgevers en boekverkopers in de sectie van de Conferentie van de Nederlandse Letteren aan de orde komt, in de loop van het jaar reeds elders zijn beslag heeft gekregen.
Het houdt op met resoluties, die niet worden uitgevoerd, omdat de Conferentie van de Nederlandse Letteren geen uitvoerend orgaan is.
‘Waar van structuren en contact-organen gesproken wordt: men heeft er hier een bij de hand waar toch alvast mensen uit een half dozijn instellingen en groepen wat hechter zouden kunnen worden gebundeld dan nu het geval is. Men zou de groep in Noord en Zuid qua afdelingen wellicht kunnen uitbreiden en een wat bredere basis kunnen geven. En er zou op bestendiging van het contact tussen de groepen in eigen land kunnen aangedrongen worden om de continuïteit van de werking te bevorderen.’
Uitvoerig gaat de schrijver in op de integratie van de boekenmarkt. Een van de conclusies is, dat er in de Nederlandse boekhandel te weinig Vlaamse uitgaven aanwezig zijn. Het is al lang geen kwestie meer van uitvoering, taal of prijs. Het is een kwestie van goodwill. Wanneer men het met de integratie goed meent en wanneer uitwisseling van boeken tussen beide landen daartoe kan bijdragen, dan zou van die goodwill in Nederland meer getuigd moeten worden in de boekhandel en in het recensiewezen waar men nog niet overal de oude vooroordelen heeft opgegeven. De oude vooroordelen moeten verdwijnen, schrijft de heer Wouters.
| |
Noord en Zuid, één geluid?
Onder deze titel schrijft drs. J. de Wit, directeur van de Stichting tot bevordering van de Vertaling van Nederlands Letterkundig Werk, met als ondertitel; vertaling en verspreiding van literatuur. De stichting werd in 1954 opgericht. Het was een Noord-nederlandse instelling, ontstaan op initiatief van de Conferentie van de Nederlandse Letteren. In 1960 werd de stichting, ook vanwege de Conferentie Letteren uitgebreid doordat het Nederlandstalig deel van België zich aansloot. Het bestuur breidde zich uit van vier tot acht personen (vier Nederlanders en vier Vlamingen) en de verdeelsleutel voor subsidie werd 2:1, berekend naar het bevolkingsaantal in beide landen. Een fraai initiatief dus, de gehele Nederlandse literatuur, geschreven door Vlaming en Nederlander, gepubliceerd in Noord en Zuid, gesubsidieerd door Noord en Zuid, bestuurd door Noord en Zuid, in den vreemde bevorderd door één bureau. Aldus de heer De Wit. Maar de praktijk, zo voegt hij er aan toe, was minder fraai. Het kantoor werd te Amsterdam gevestigd ook al omdat het Belgisch Ministerie van Nederlandse Cultuur een eigen afdeling heeft die de vertaling der Nederlandse letteren bevordert, zij het alleen die van Vlaamse auteurs. Wat de praktijk betreft, komt het in het buitenland nog steeds vreemd aan dat er twee instellingen zijn die zich met deze materie bezighouden, hoe goed de samenwerking tegenwoordig ook is. Waarom een ‘Vlaamse afdeling’ als de Noord-nederlandse al voor beide landen werkt? Een vraag die veel gesteld wordt, aldus drs. De Wit. Daar komt dan nog bij dat er plaatsen op de wereld zijn, waar men nog steeds niet begrijpt dat Vlaams en Nederlands dezelfde taal zijn. Een tweede probleem in de praktijk is, waaruit blijkt dat een samenwerking tussen twee landen niet zomaar gaat, alleen omdat men dezelfde taal spreekt, de waarden die men in verschillende landen aan bepaalde zaken toekent. Er zijn auteurs in Nederland, die hoog worden aangeslagen en die
in België vrijwel onbekend zijn, of onbemind, er zijn Vlaamse auteurs die grote oplagecijfers in Vlaanderen hebben en het in Nederland nooit hebben gehaald.
| |
Radio en televisie
Jan de Laet, omroepdeskundige, acht het merkwaardig hoeveel belang de nota van het A.N.V., ‘waarmee het in oktober 1973 de kat de bel heeft aangebonden’, aan de structuren hecht. In zijn artikel merkt hij op, dat dit belang hechten niet zo zeer gebaseerd is op een eerbied voor structuren als wel op de vrees dat zonder stevige structurele basis de integratie wel een illusie zal blijven. Die vrees, meent hij, kan stoelen op de ervaring: wie de Belgisch-Nederlandse samenwerking nagaat zal moeten erkennen dat veel wat door even bekwame als geestdriftige pioniers is begonnen, in de vergetelheid is weggezonken doordat het al te zeer af- | |
| |
hankelijk was van een of meer personen. Het wegvallen van die pioniers heeft vaak een einde gemaakt aan heel wat initiatieven. Structuren zijn dus nodig. Akkoord, schrijft De Laet. Maar het komt toch vooral aan op de persoonlijke inzet, liefst van zovelen als maar mogelijk is. De ervaringen in de sector radio en televisie bewijzen dat. Aldus zijn oordeel.
| |
Vruchtbare contacten
Jan de Laet constateert dat het onwaarachtig is te doen alsof op dit ogenblik gesproken kan worden van ‘integratie’ tussen België en Nederland op het gebied van radio en televisie. Deze stelling licht hij in zijn artikel nader toe. Sedert tientallen jaren bestaan er - hier en daar zelfs nog vooroorlogse - goede contacten tussen medewerkers van radio en televisie. Zij zijn, chronologisch gezien, vaak gebaseerd op ontmoetingen in internationaal verband, met name in vergaderingen van de Europese Radio Unie, waar de taalverbondenheid van Vlamingen en Nederlanders bijna automatisch tot een persoonlijk contact leidt. Op zichzelf zijn deze internationale contacten dan wel niet bedoeld ter bevordering van de tot Vlaanderen en Nederland beperkte culturele integratie, zij leveren in feite, aldus De Laet, er wel een belangrijke bijdrage toe. Hij voegt daar dan nog aan toe, dat het eigenlijk in zeker opzicht gemakkelijker samenwerken is met een verre vriend, die je slechts zelden ontmoet, dan met een buurman, van wie men door het bijna dagelijks contact geneigd is al te vaak de minder prettige karakter-eigenschappen naar voren te halen. Op bijeenkomsten in ander dan buurtverband blijkt dan vaak dat men zich toch vergist heeft. Zo gaat het ook, aldus Jan de Laet, met de radioen televisiecontacten in internationaal verband; het zijn structuren die, als bron voor wederzijdse kennis, een belangrijke functie hebben. Ook hier geldt, zegt de schrijver, dat kennis aan liefde vooraf gaat.
Jan de Laet is van oordeel, dat een tweede mogelijkheid om vooral op beleidsniveau de grote krachtlijnen voor samenwerking in het omroepwezen uit te stippelen is gelegen in de bijeenkomsten van de beheersvormen van de Nederlandse en de Belgische omroep. Als derde structuur wijst de BRT-functionaris op de Conferentie der Nederlandse Letteren, waarin een sectie radio en televisie is opgenomen. Men ontmoet elkander jaarlijks. Daardoor is ertoe bijgedragen dat op het terrein van radio en televisie een aantal goede intenties in concrete projecten werden omgezet. Zij het dan ook alleen ten profijte van de literaire sector. Voor twee andere sectoren van de radio, nl. informatie en muziek, is de Conferentie der Nederlandse Letteren niet de juiste structuur.
In de journalistieke sector kan worden gerekend op individuële correspondenten. In de muzieksector is er een tiental jaren geleden getracht door een werkgroep de contacten tussen de programma-makers in Hilversum en Brussel te stimuleren. Een subcommissie muziek van de Gemengde Technische Commissie van het Cultureel Akkoord tussen Nederland en België heeft een aparte Vlaams-Nederlandse radiomuziek-commissie overbodig gemaakt.
Ook in de televisiesector is op het gebied van programma-makers de nodige structured onderbouw aanwezig. Jan de Laet stelt vervolgens dat er het top-overleg bestaat tussen de hoogste verantwoordelijke functionarissen van de programmering. In beginsel heeft het ieder jaar plaats. Daarnaast - en in zekere zin daaronder - bestaan er sedert bijna 15 jaar drie werkgroepen: voor dramatische programma's, voor ontspanningsprogramma's, voor documentaire- en jeugdprogramma's. Tenslotte noemt Jan de Laet de permanente vertegenwoordiger van de BRT in Hilversum, een functie die hij zelf jaren heeft bekleed, wiens taak het is een klimaat van goodwill te scheppen, Brussel op de hoogte te houden van nieuwe Hilversumse initiatieven en verder in alle opzichten een stimulans te zijn voor de samenwerking.
| |
Structuren passen niet in elkaar
De vraag of al deze structuren optimaal renderen kan gerust ontkennend worden beantwoord, aldus Jan de Laet. Er kan, zo merkt hij op, niet worden getwijfeld aan de goede wil en de beste bedoelingen van alle daarbij betrokkenen, Maar er moet worden afgerekend met de totaal uiteenlopende omroepstructuur en met de technische onvolkomenheden. Jan de Laet gaat daar dan verder nader op in. België kent sinds de oorlog een monopolistische structuur, in Nederland is de omroep in overwegende mate in handen van particuliere organisaties, die ook aan de bakermat stonden van de omroep. Deze uiteenlopende organisatievorm heeft o.a. tot gevolg dat besprekingen in de bovengenoemde werkgroepen wel eens stroef verlopen en niet meteen tot het gewenste resultaat leiden. De BRT staat er tegenover verschillende partners, die allen slechts een beperkt deel van de ‘uitzendkoek’ kunnen benutten. Het hangt er dan maar van af, in de eerste plaats wie er belangstelling heeft voor een BRT-initiatief, of een BRT-programma en in de tweede plaats of diegene die belangstelling heeft daarvoor zendtijd kan of wil inruimen. De grote omroepverenigingen - de A-omroepen - moeten immers 8½ uur zendtijd per week vullen. Dat is echter geen al te groot probleem, meent Jan de Laet. Veel hangt er volgens zijn mening af van de persoonlijke relaties en de voorkeur van een bepaald programmaleider. Zo heeft de BRT jarenlang, op het gebied van toneelproducties, prettig samengewerkt met de protestantse NCRV. Wijlen David Koning was een overtuigd voorstander van de samenwerking met de BRT. Zijn dood was niet alleen een verlies voor de NCRV, maar de gehele Vlaams-Nederlandse samenwerking in de sector drama ging stagneren.
Samenwerking tussen de BRT en Nederlandse omroepen bij televisieprogramma's werden zowel boven als beneden de Moerdijk gewaardeerd. Dat blijkt, aldus de schrijver uit een onderzoek van de Studiedienst van de BRT. Maar toch blijven er wensen en verlangens. Een vertegenwoordiger van de Nederlandse omroep in Brussel zou, als tegenhanger van de BRT-collega in Hilversum volgens Jan de Laet uitstekende diensten kunnen bewijzen.
| |
Een periode van inzinking?
Jan de Laet waarschuwt er voor niet de ogen voor de werkelijkheid te sluiten. Hij constateert dat de Belgisch-Nederlandse integratie een periode van inzinking kent. ‘Zowel bij de Belgisch-Nederlandse samenwerking als bij de Europese ontmoet men, in tijd van opbouw, voortdurend dezelfde namen’. De meeste van deze pioniers verenigden twee zaken in zich: zij waren enerzijds overtuigd van de betekenis van hun ideeën en zij waren er door begeesterd, en anderzijds waren zij met gezag bekleed, waardoor zij in staat waren hun geestdrift in daden en structuren om te zetten.
| |
| |
Op dit moment ziet het er naar uit dat dergelijk persoonlijke unies, niet meer bestaan. Zij die geestdriftig zijn voor de integratie hebben geen macht, wie macht heeft voor de Belgisch-Nederlandse samenwerking is niet geestdriftig, althans niet geestdriftig genoeg. Jan de Laet stelt dan dat in onze administratief geperfectioneerde maatschappij structuren nodig zijn. Maar zij moeten dienen om de mensen beter in staat te stellen zich te ontplooien. Structuren zijn er omwille van de mens, niet omgekeerd.
Jan de Laet besluit zijn bijdrage als volgt: ‘Het grote gevaar - en het lijkt mij dat op dit ogenblik de Belgisch-Nederlandse samenwerking in dit stadium verkeert - bestaat erin dat men voor de structuren op een bepaald ogenblik niet meer over de nodige bemanning beschikt omdat men nagelaten heeft de jeugd te interesseren of geestdrift mee te geven voor een integratie-ideaal’.
| |
Zit de culturele integratie in het slop?
Deze vraag wordt door de heer E. van Itterbeek gesteld. Hij begint met in het algemeen te constateren dat velen niet bijzonder tevreden zijn over de samenwerking tussen Nederland en België. Die ontevredenheid heerst juist in de kringen, meent hij, die na de Tweede Wereldoorlog het nauwst bij de culturele integratie betrokken waren. ‘Vooral de letterkundigen en vertegenwoordigers uit de aanverwante takken voelden in Vlaanderen om principiële en politieke, of om praktische redenen, de noodzaak van een grotere toenadering met Nederland. We moeten hier niet zinspelen op de Groot-Nederlandse gedachte. Die is natuurlijk altijd blijven bestaan, maar ze is thans toch naar de rand van de politieke begrippen verdreven. Nu pas merken we hoe fataal het verdwijnen van figuren als Julien Kuypers, Anton van Duinkerken, Pieter Geyl en zovele anderen geweest is.
De heer Van Itterbeek stelt vervolgens, dat al heeft de Nederlandstalige gemeenschap van België sinds 1970 zijn culturele zelfstandigheid verkregen, de banden met Nederland zijn verslapt. De Vlaamse culturele en politieke verbonden richten de aandacht thans op de concrete organisatie van de culturele autonomie, wat nog veel wetgevende en bestuurlijke werkzaamheden zal vergen.
De auteur zegt te durven stellen dat de achterstand die België en bijgevolg ook Vlaanderen in het binnenlandse culturele beleid heeft op Nederland en de betrekkingen met het Noorden een hinderlijke uitwerking heeft.
| |
Inspanning doorzetten
‘Vooral tegenover de ons omringende Europese culturen moeten we onze identiteit hoe langer hoe meer bevestigen. Op zichzelf is dat een voldoende motief voor een hechte samenwerking tussen Noord en Zuid, vooral op het gebied van de taal en de spelling. Maar het is een motief dat de massa niet aanspreekt en dat bijgevolg politiek niet zwaar doorweegt. De gedachte zelf dat de Vlamingen en de Nederlanders tot eenzelfde stam behoren werkt zelfs niet meer inspirerend in de organisaties, commissies of conferenties die juist in het raam van dat samenhorigheidsgevoel, na moeizame onderhandelingen omstreeks de vijftiger jaren tot stand gekomen zijn.
| |
Geen beleid
Ten aanzien van de samenwerking ten behoeve van de Nederlandse Taal en Cultuur bestaat er volgens de schrijver geen beleid. Hij verwijst dan naar de woorden van de ‘Nota ter inleiding van het debat over het beleid inzake internationale culturele samenwerking’, die werd opgesteld in opdracht van de Minister van Buitenlandse Zaken R. van Elslande, nl.: ‘Dit uiterst belangrijke domein, waarvoor het specifiek budget van de Nederlandse Cultuur aanzienlijke sommen uittrekt, blijft qua beleidsconceptie de bevoegdheid van de Gemengde Commissie voor het Belgisch-Nederlands Cultureel Akkoord. Er bestaat echter geen administratieve eel, speciaal belast met de planning of de coördinate van de beleidsconceptie in deze aangelegenheid’.
Valt het dan te verwonderen, merkt de auteur op, dat de ‘Algemene beleidsnota inzake de Nederlandse cultuur’ van 1974, die de handtekening draagt van de vroegere minister J. Chabert, zo mager is waar het gaat over de internationale culturele samenwerking?
Uitvoerig gaat de heer Van Itterbeek in op de wettelijke regeling ten aanzien van de culturele autonomie, waarbij hij enkele vraagtekens stelt. Beschikt de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap over de nodige middelen om tot een samenhangend beleid te komen met het oog op de culturele samenwerking met Nederland?
| |
Nieuwe argumenten voor de integratie
Het blijft van het grootste belang dat het buitenland leert inzien dat Noord en Zuid dezelfde taal spreken en schrijven. Daarom moeten wij naar buiten uit als eenzelfde cultuurgemeenschap te voorschijn treden. Dit beginsel sluit helemaal niet in dat wij, met het oog op ons cultureel zelfbehoud, met één slag de ogen sluiten voor de vele verschillen tussen de Nederlanders en de Vlamingen. Die verschillen zijn er ook tussen de Vlamingen en de Nederlanders onderling. Het is zelfs toe te juichen dat in elk land door bestuurlijke beschikkingen, aan de verschillende gewesten een bepaalde identiteit gegeven wordt. In die zin staat de regionalisering geenszins de culturele samenwerking in de weg. Integendeel, daardoor komt er meer verscheidenheid in de culturele overdracht en kunnen bepaalde cultuuruitingen en scheppingen aan bod komen, ook in de internationale culturele samenwerking, die in de oudere opvattingen verdrongen werd door centraliserende, officiële strekkingen. De samenwerking met Nederland is een uitgelezen terrein om allerlei vormen en werkwijzen van culturele uitwisseling te beproeven waarin we aan onze nieuwe denkbeelden gestalte kunnen geven. Zo'n buitenlands beleid zal ons ertoe verplichten in het eigen land een degelijk maatschappelijk verantwoord cultureel beleid uit te bouwen.
Een duidelijk en open gesprek hierover kan niet alleen veel misverstanden uit de weg ruimen, maar het zal ons ook beter helpen onze plaats te bepalen in de wereld waarin wij leven.
De culturele samenwerking met Nederland kan ons een eind verder helpen in de richting van een internationalistische geesteshouding, die niet bestaat in het wegwerken van de verschillen tussen de volkeren, maar die er juist op gericht is te leven met die verschillen en er waardering voor op te brengen.
|
|