lijk juist is voor verschillende diensten (die daardoor moeilijker toegankelijk zijn voor Italiaans- of Nederlandssprekenden) maar iedere juridische basis mist.
Volgens artikel 1 van de Verordening nr. 1/1958 van de Raad dd. 15 april 1958, (Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 6-10-1958, blz. 385), zijn de officiële en de werktalen van de instellingen het Duits, het Frans, het Italiaans en het Nederlands.
In artikel 28 van het voor de Europese ambtenaren geldende statuut is bepaald dat de ambtenaar een grondige kennis van een dier talen en een voor de dienst noodzakelijke voldoende kennis van een der andere drie talen moet hebben.
Het recht van de ambtenaren om hun moedertaal (mits een der vier genoemde talen) te gebruiken in de uitoefening van hun functies, werd ondermeer nog eens duidelijk bevestigd door de Raad van Ministers van de Europese Gemeenschappen in het antwoord op een schriftelijke vraag nr. 348/69, gesteld door een Nederlands lid van het Europees Parlement (Publikatieblad der Europese Gemeenschappen nr. C. 13 van 3-2-1970, blz. 5).
Wanneer dus per 1 januari 1973 de uitbreiding van de Gemeenschappen zal meebrengen dat, wat de facto nu hier en daar al gebeurt, een legale basis gaat krijgen door aanpassing met name van de genoemde Verordening 1/1958 tot regeling van het taalgebruik en door wijziging van het ambtenarenstatuut, zal daarmee de rol als Europese taal voor het Nederlands (en het Italiaans) zijn uitgespeeld.
Of het juist is om als Vlaming deze ontwikkeling lijdzaam aan te zien omdat nu de Italianen als grotere taalgroep maar eens op de barrikade moeten klimmen, kan ik al Nederlander niet beoordelen.
Wat ik wel vrees is dat mijn strijd tegen de tendens om het Nederlands als werktaal te doen verdwijnen, definitief verloren is.
Nu reeds leerde me de ervaring dat met juridische argumenten achter zich, het verdedigen van het Nederlands in de E.E.G.-keuken, vechten tegen de bierkaai betekent.
Als voorbeeld moge dienen dat ik me in mijn laatste beoordeling door mijn superieuren (in het Frans) heb moeten laten welgevallen dat ik het predikaat ‘supérieur à la normale’ niet verdiende omdat ik het vorig jaar ‘waagde’ gebruik te maken van mijn statutair recht om alleen nog in het Nederlands en Duits te werken en dus niet meer ook nog eens in het Frans.
Dat besluit nam ik destijds als reaktie op aansporing van het Franse staatshoofd gericht tot de Franstalige Europese ambtenaren om alleen nog maar het Frans te gebruiken in de dienst (wat dus statutair niet mag!).
Als zulke dingen nu al kunnen nu er nog een juridische basis is voor het gebruik van het Nederlands in Europa, dan vraag ik me in gemoede af wat dat later wordt! Het lijkt me nuttig hieraan nu alvast enige ruchtbaarheid te geven, ik heb persoonlijk dan tenminste de voldoening voor mijn kinderen te hebben gedaan wat mogelijk is, in de hoop dat hogergeplaatsten voor hun kinderen en voor alle Nederlandssprekenden ook zullen doen wat zij op hun niveau kunnen bereiken.
E.C. JOOSEN