Het vonnis van de krijgsraad
In de derde plaats het vonnis van de krijgsraad d.d. 30 november '71 dat luidt: 12 jaar gevangenisstraf en voorwaardelijke terbeschikkingstelling van de regering. Dit betekent dat de betrokkene bij toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling na 8 jaar gevangenisstraf te hebben uitgezeten, niet aansluitend in een rijksasyl zou worden geplaatst, doch eerst in geval hij niet aan de voorwaarde zou hebben voldaan (in het ergste geval weer een misdrijf tegen het leven zou hebben gepleegd).
De reden nu waarom de krijgsraad te Arnhem geen onvoorwaardelijke terbeschikkingstelling heeft opgelegd, werd in het vonnis als volgt gemotiveerd nl. dat ‘de krijgsraad daarmede een prognose zou uitspreken, waartoe zij zich niet in staat acht, zijnde nu niet te beoordelen of de beklaagde na het ondergaan van de op te leggen gevangenisstraf verpleging zal behoeven.’ De krijgsraad voegt daaraan toe: ‘dat deze verwachting wellicht met een zekere mate van stelligheid zou kunnen worden uitgesproken, indien de beklaagde de op te leggen gevangenisstraf in een gewone gevangenis zou hebben te ondergaan, doch dit anders is nu de krijgsraad reden heeft te mogen aannemen dat de aan de beklaagde op te leggen gevangenisstraf met toepassing van artikel 120 van de gevangenismaatregel, door hem geheel in een rijksasyl voor psychopathen zal kunnen worden ondergaan, zodat hij gedurende zijn straftijd zal kunnen worden behandeld op een wijze welke niet of nauwelijks verschilt met die van ter beschikking van de regering gestelden. Op grond van het psychiatrisch rapport wordt de beklaagde dan ook meer gezien als een gevaarlijk psychopaat dan als een gevaarlijk misdadiger.
De krijgsraad zag zich geplaatst - gezien het psychiatrisch rapport - ‘voor de keuze tussen een korte gevangenisstraf gepaard gaande met een onvoorwaardelijke beschikkingstelling van de regering of een langdurige gevangenisstraf. Hij verkiest de laatste mogelijkheid, nu de eerste mogelijkheid, hoezeer wellicht uit medisch oogpunt te prefereren, van het standpunt van de strafrechter bezien onaanvaardbaar moet worden geacht.’