Aan
De Minister van Buitenlandse Zaken
De Minister van Cultuur,
Recreatie en Maatschappelijk Werk
De Minister van Onderwijs en Wetenschappen
Afschrift aan: Fracties van politieke partijen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Het Algemeen Nederlands Verbond heeft met grote belangstelling en eensdeels met hartelijke instemming, anderdeels met diepe teleurstelling kennis genomen van de beleidsnota over de internationale culturele betrekkingen, die in september 1970 door de regering bij de Tweede Kamer is ingediend (zitting 1970-1971 - 10916).
Het verbond hoopt gaarne dat het pleidooi in de nota voor uitbreiding van de begrotingen voor de vertegenwoordiging van de Nederlandse taal en cultuur in het buitenland bij de Staten-Generaal gehoor zal vinden. Men hoeft zich slechts een beeld te vormen van de omvang en inhoud van een beleidsnota betreffende internationale, politieke, economische of financiële betrekkingen om te beseffen hoe groot de achterstand in aandacht, visie en middelen op dit gebied van de internationale betrekkingen is. Evenals culturele politiek een onmisbaar onderdeel van het beleid voor het nationaal welzijn geworden is, zal zij een volwaardig onderdeel van het internationaal beleid moeten zijn. Wil de overheid voor haar deel bijdragen ‘tot de instandhouding en verdere ontwikkeling van de Nederlandse beschaving als levensmilieu van alle Nederlanders’ (blz. 2 van de nota), dan zullen in onze tijd het binnenlands cultuurbeleid en het internationale cultuurbeleid, zowel het deelnemen aan internationale culturele betrekkingen als de vertegenwoordiging van de Nederlandse taal en cultuur in het buitenland in vele opzichten één geheel moeten vormen.
Aan de huidige beperktheid van de middelen zal het algemene karakter van de nota wel toegeschreven moeten worden. Het bestuur van het ANV hoopt en verwacht dat wanneer de middelen in ruimer mate ter beschikking zullen komen, de activiteiten dienovereenkomstig zullen toenemen en meer mogelijkheden zullen ontstaan tot omlijning van een systematische prioriteitenbepaling. Nu is het buitenland alleen maar groot, zij het minder groot dan de nota laat denken.
Het is voor het verbond een onthutsende en zeer teleurstellende ervaring dat de samenwerking met België onder de beleidsbeginselen in de nota volledig ontbreekt en dat ook overigens aan die samenwerking niet of nauwelijks aandacht is geschonken. Het kan de Ministers van Onderwijs en Wetenschappen en van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk door de regelmatige contacten met hun Belgische ambtgenoten voor Nederlands Onderwijs en voor Nederlandse Cultuur toch niet onbekend zijn dat het Nederlandse taal- en cultuurgebied zich niet beperkt tot Nederland maar de staatsgrens overschrijdt. Het zou bij uitstek overeenkomstig een goede Nederlandse traditie zijn als ook - ja met name - op dat punt het internationale culturele beleid niet in het staatsverband zou blijven steken.
De vraag dringt zich op waarom in de nota niet aan bod komt dat de bestaande culturele samenwerking binnen het Nederlandse taalgebied reeds een basis is en nog in meerdere mate moet worden voor het internationaal cultureel beleid. Daarbij komt dat beide landen ieder voor zich een beperkt beschikbaar potentieel, beperkte budgettaire middelen en een beperkt ambtelijk apparaat hebben.
De zaken liggen dus zo dat ook indien men zich tot overwegingen van practische aard zou beperken, duidelijke coordinatie en samenwerking een beleidsbeginsel zouden moeten zijn. Dat ligt zeer duidelijk voor de hand wat de vertegenwoordiging van de Nederlandse taal en cultuur in het buitenland betreft, maar het geldt ook voor de werkzaamheden in het kader van internationale organen en voor de bilaterale verdragen.
De culturele autonomie der landsdelen die in de laatste jaren in het Belgische overheidsbeleid is ingevoerd, maakt zo'n samenwerking mogelijk. In een eenwordend Europa zou een nota als deze niet alleen in coördinatie tussen drie Nederlandse ministers, maar ook na overleg met hun Belgische ambtgenoten tot stand moeten komen. Wellicht zou zij daardoor aan visie en inhoud hebben gewonnen.
Voor zover de nota een beeld geeft van mogelijke prioriteiten, geeft zij weinig reden tot kritiek. Wel mist het verbond het verlenen van een sterke voorrang aan het stichten vanwege de Nederlandse overheid van een Nederlands Instituut in Brussel. Het is immers uitermate teleurstellend dat zo'n instituut niet bestaat in de stad, die de hoofdstad van het tweetalige België is, die de ontmoetingsplaats is voor de Nederlandse en de Franse cultuur en die een hoofdstad van het eenwordend Europa en een internationaal trefpunt geworden is; de stad die van oudsher in taal en cultuur Nederlands was, maar een trieste geschiedenis van achterstelling van het Nederlands heeft. Zo ergens dan is in Brussel de uitstraling die van zulk een instituut zal uitgaan, hoog in waarde te schatten. Aldus zou Nederland ook een passende bijdrage leveren aan Europees cultureel verkeer in een ‘ruime interpretatie van het begrip cultuur en aan een verbreding van het uitwisselingsverkeer’ (blz. 3 van de nota). Voorts zou het Nederlands als een van de talen van de E.E.G. beter tot zijn recht kunnen komen in de ‘rijke culturele veelvormigheid’ van Europa (blz. 2). Van betekenis in dit verband is evenzeer dat er in het Franssprekend deel van België een groeiende belangstelling voor het Nederlands en voor Nederland valt waar te nemen.
Om al die redenen wil het verbond het stichten van een Nederlands Instituut in Brussel krachtig bepleiten.
Met gevoelens van hoogachting,
Namens het Algemeen Nederlands Verbond
dr. W.H. van den Berge, voorzitter