gelijk gegeven te hebben. Ook was hij van mening dat de Katholieke partij te weinig nationaal was en hij voert als argument voor deze stelling aan dat de Katholieke geestelijken in 1830 tot in Noord-Nederland toe hun parochianen hebben aangezet om te petitionneren tegen hun eigen taal. Ter verklaring van de houding van J. Vuylsteke voegt Elias er nog aan toe dat men er rekening mee moet houden dat hij in een tijd leefde, waarin het Katholieke Vlaanderen een felle ultra-montaanse reactie aan de gang was tegen de liberaal-Katholieke ideeën van de Lamennais.
En toch was er in die tijd ook in Vlaamse zin in Katholieke Kringen nieuw leven op komst. Dit wordt door de auteur uiteen gezet in het hoofdstuk dat hij noemt: West-Vlaanderen treedt aan. Tot dan toe had het nieuwe Vlaamse leven voornamelijk gebloeid in Antwerpen, Gent en Brussel, maar de Westvlaamse herleving is meer geweest dan een numerieke versterking van de rijen der flaminganten. Zij heeft in de persoon van Albrecht Rodenbach zeer sterk haar stempel gedrukt op de Katholieke Vlaamse beweging. Dit réveil is het werk geweest van enkele markante persoonlijkheden. Het betreft hier de trits: Guido Gezelle, Hugo Verriest en Albrecht Rodenbach. De auteur doet uitkomen dat zij alleen te begrijpen zijn vanuit hun achtergrond. Hij stelt vast dat West-Vlaanderen sedert de Middeleeuwen materieel en geestelijk was blijven stilstaan. Dit bracht mee dat in de behandelde periode deze Vlaamse gouw een bastion was van ultra-montanisme en zelfs van obscurantisme. En het kan geen verwondering wekken als het beeld dat de schrijver van Guido Gezelle geeft op poëzie-minnaars ontnuchterend werken moet. Hij wijst er b.v. op dat de intellectuele belangstelling van Guido Gezelle bij lange na niet op het peil stond van zijn Kunstenaarschap. Hij noemt hem een middeleeuws mens, immers alleen vanuit die conceptie kan men een uitspraak verklaren als: zijt aan uw overheid altijd onderdanig, maak van het Vlaams geen hoofdzaak, maar een bijzake. Het conflict van Gezelle met de blauwvoeterij vloeit uit een dergelijk standpunt logisch voort. Toen Gezelle schreef dat de verfransing sedert de Bourgondiërs het Vlaamse volk niet anders had kunnen maken, keerde ook Hugo Verriest zich tegen hem en wees erop dat het niet aanging het Vlaamse volk te beperken tot het ‘landsche werkmansvolk’.
De auteur stelt leraar en leerling tegenover elkaar als resp. de bron en de levenwekker van het herrijzende West-Vlaanderen. Gezelle was Vlaming door en door, maar Verriest was flamingant. Hij wist dat strijd noodzakelijk was en hij schroomde niet in zijn tijdschrift ‘De Vlaamse Vlagge’ de verfranste kerkelijke overheid aan te vallen. In de grond van de zaak ging het geschil met Gezelle terug op de meer vooruitstrevende opvatting van het Christendom door Verriest. In brede kring is hij bekend geworden als leraar van Albrecht Rodenbach. Met hem betreedt de wellicht interessantste figuur uit deze periode het strijdperk. Elias noemt hem de agitator en de rusteloze bezieler. Het ultra-montaanse is bij hem veel minder uitgesproken aanwezig dan bij zijn leermeester Verriest. Pol de Mont noemde hem reeds meer dan driekwart liberaal, maar Elias bestrijdt dit. Hij noemt hem Katholiek, maar dan op de wijze der Ketters door de eeuwen heen die in conflict komen met de directieven van de Kerk, zonder uit de gemeenschap der gelovigen te willen treden. Het contact met Max Rooses en Jan van Beers, na de bekroning van ‘Gudrun’ te Antwerpen, heeft in elk geval bewerkt dat hij beter over de geuzen is gaan denken. Er zijn ook in het laatst van zijn leven anti-Belgische uitlatingen van hem bekend. En men voelt de verleiding opkomen in het verlengde daarvan een groot-Nederlandse gezindheid bij Rodenbach te veronderstellen. Elias meent dit te moeten ontkennen, maar men is toch misschien het dichtst bij de waarheid als men stelt dat het groot-Nederlandse gevoel bij de dichter wel aanwezig was, maar niet tot zijn volle wasdom is gekomen. En zou hier geen verband zijn met het feit dat hij in zijn korte leven onder zijn leeftijdgenoten in het Noorden geen gelijkgestemden heeft gevonden? Wanneer men hier van uitgaat dan blijkt hier weer een affiniteit te bestaan met liberale flaminganten als Julius Vuylsteke, Jan van Rijswijck, Max Rooses, Peter Benoit, Emmanuel
Hiel en Julius Sabbe die Elias de liberale generatie noemt, die in Vlaanderen het bewustzijn van de Nederlandse taal-, stam- en volkseenheid heeft gered.
Op één punt is Rodenbach West-Vlaming gebleven. Hij verwacht niets van politieke actie en zijn oordeel over de politici van zijn tijd is niet minder hard dan dat van Domien Sleeckx. Het is trouwens toch merkwaardig op te merken dat de eerste taalwetten (strafzaken; 1873; bestuur:
1878; onderwijs: 1883) in het algemeen bij de Vlamingen een gevoel van onbehagen achterlieten.
Dit ging niet alleen terug op het feit dat zij ontdoken werden. Maar de taalwetten brachten niet meer dan de tweetaligheid van Vlaanderen en het besef begon door te dringen dat de tweetaligheid in feite de verfransing begunstigde. Het bleef een zwak punt voor de flaminganten dat zij er niet in geslaagd waren de verfranste bovenlaag voor het Nederlands terug te winnen. Door dit feit waren zij gedwongen rekening te houden met het sociale overwicht van het Frans. Dit blijkt ook hieruit dat zij er in deze periode niet toe konden komen om de volledige vervlaamsing van het M.O. te eisen noch zelfs een poging deden, het binnensluipen van het Frans op de lagere scholen in Vlaanderen te verhinderen. Zonder Frans komt men nergens was een denkbeeld dat er bij de eenvoudige man in Vlaanderen diep in zat. En hier ligt ook de oorzaak van de vervreemding van de arbeidersleiders van de Vlaamse gedachte.
Een man als Edward Anseele zag in de uitsluiting van het Frans op de lagere school een bourgeois-aanslag op de levenskansen van de arbeider. Deze vervreemding van de socialisten van de Vlaamse gedachte is het meest tragische moment geweest in de Vlaamse strijd van deze jaren. De hoop en de verwachting die Domien Sleeckx in 1849 uitgesproken had dat de arbeiders de hoeksteen zouden vormen voor de aanstaande Vlaamse meerderheid was een illusie gebleken.
Het doet een beetje vreemd aan dat Elias in zijn samenvattend overzicht de flaminganten de schuld van deze vervreemding geeft. Er is ook meer kritiek geuit, maar het blijft een feit dat ook dit 3e deel van de Vlaamse gedachte van het begin tot het einde blijft boeien door zijn grote rijkdom aan ideeën.
Drs. J. Besse.