[Neerlandia]
Ons aller cultureel akkoord
Er bestaat geen enkele instelling of organisatie die in Nederland of in België inlichtingen kan verstrekken in verband met leerlingenuitwisseling op het niveau van het middelbaar onderwijs. Er zijn scholen die sinds jaar en dag bereid zijn aan een dergelijk initiatief deel te nemen maar zich afvragen tot wie men zich moet wenden. Men zou kunnen verwachten dat de Commissie voor het Belgisch-Nederlands cultureel akkoord een volledige lijst aanlegt van alle scholen die voor een dergelijk initiatief in aanmerking kunnen komen (alle scholen dus die middelbaar onderwijs verstrekken). Men zou van de commissie verder mogen verlangen dat ze alle scholen aanschrijft en zeer precies uiteenzet welke mogelijkheden de Belgische en de Nederlandse wetgever voorzien hebben om tot samenwerking op onderwijsniveau te komen. Men zou de scholen kunnen uitnodigen hun wensen en suggesties kenbaar te maken.
Doch er bestaat niets van dit alles. Een school die aan uitwisseling denkt probeert dus via privé contacten in het andere land een partner te vinden die voor de gewenste vorm van uitwisseling in aanmerking komt en verneemt dan gewoonlijk dat de onderlinge verschillende vakantie- en examenregeling een samenwerking voor het lopende jaar zo goed als onmogelijk maakt.
Toch pogen sommige scholen te komen tot een samenwerking over de grens heen. Ter illustratie geven wij hier het verhaal over het initiatief, genomen door twee scholen, te weten het St.-Bonifaciuslyceum te Utrecht en het St.-Lievenscollege te Antwerpen. Het Antwerpse college had twee jaar gezocht, toen men eindelijk in Utrecht het type school vond waarmee de samenwerking de beste kans tot slagen bood. Vanwege de zeer uiteenlopende examenregeling moest de voorziene uitwisseling toch weer voor een jaar uitgesteld worden. Omdat men niet over één nacht ijs wilde gaan, werd de uitwisseling zorgvuldig voorbereid: 30 leerkrachten uit Antwerpen gingen het Nederlandse onderwijssysteem ter plaatse bestuderen; de leerkrachten woonden een voordracht bij en volgden twee lessen bij Utrechtse collegae. Twee maanden later werkten 30 Utrechtse leraren eenzelfde programma af in Antwerpen. Pas hierna werd tot uitwisseling van leerlingen besloten.
36 Utrechtse leerlingen volgden zes uur les bij Vlaamse leraren in Antwerpen; daarna bezochten ze met hun Vlaamse vrienden gedurende twee dagen de stad Antwerpen, 20 Antwerpse leerlingen brachten daarna een bezoek van één dag aan de Utrechtse school (de financiële middelen lieten niet méér toe).
Dit bescheiden contact werd volledig gefinancierd door de leerkrachten, de beide scholen en de leerlingen met hun ouders. Men zal begrijpen dat het hier niet om een dagje uit gaat. Wie pret wil maken woont geen contactdagen bij die hij uit eigen zak moet betalen. Dit was evenwel - in ietwat elegantere bewoordingen - het antwoord dat de Antwerpse school mocht ontvangen van het Belgische Ministerie van Nationale Opvoeding - Dienst Culturele Betrekkingen. Men verwees naar een Nederlands negatief antwoord (op een verzoek tot financiering ingediend door het St.-Bonifaciuslyceum), waarin de vrees uitgesproken werd dat dergelijke initiatieven wel eens navolging zouden kunnen vinden. Men zou dan geen kans zien om ook andere scholen subsidies te verlenen. Verder was men in Brussel, zoals gezegd, van mening dat men niet alleen lessen gevolgd had en dat het dus een vakantiepretje betrof, waarvoor men uiteraard geen subsidie wenste uit te keren. Commentaar hierop is onzes inziens overbodig. Wij willen volstaan met te verwijzen naar het bekende Frans-Duitse akkoord inzake jeugduitwisseling (f 18.000.000, - per jaar).