tussen beide percentages is n.l. al te groot vergeleken bij voorgaande tellingen.
Amper twee jaar later, nl. in 1949, maakte de heer Lindemans een raming waarbij hij tot niet minder dan 53,50 t.h. Nederlandstaligen kwam. Deze raming steunde echter op een geheel andere teleenheid en hield uitsluitend rekening met de geografische herkomst, d.i. de geboorteplaats van de kiezers-inwoners 1948 uit het Brusselse. Zij beantwoordde volgens prof. Kint niet aan de sociologische werkelijkheid.
Als derde element beschikte de heer Kint over een reeks cijfers welke eerlang door het ‘Centrum voor Androgogisch Onderzoek’ zullen worden gepubliceerd met betrekking tot de Vlaamse bevolking in 1961. Teneinde het aantal Nederlands-sprekenden te kennen, beperkt deze raming zich tot de berekening van het rekenkundig gemiddelde tussen de uitslagen van de talentelling van 1947 en de raming-Lindermans van 1949. Aldus worden 38,8 t.h. Nederlandstaligen in de 19 Brusselse gemeenten verkregen.
Voor zijn eigen raming ondervroeg de heer Kint een aantal personen (zowel Frans- als Nederlandstaligen) wier professionele status hun toeliet met kennis van zaken een persoonlijk oordeel naar voren te brengen over het aantal Nederlandstaligen dat in de 19 gemeenten van de Brusselse agglomeratie is gevestigd. Het betrof vooraanstaanden uit de administratieve kaders, uit de kringen van het onderwijs (staat, gemeenten, provincies en het vrij katholiek onderwijs), alsmede uit de kringen van de ouders van schoolgaanden uit het Brusselse. Aan al deze personen werd gevraagd, ieder voor zijn gemeente, binnen een zekerheidsmarge van 5 t.h. een raming op te geven van het aantal Nederlandstalige inwoners uit hun gemeente. Het gemiddelde van de verkregen ramingen werd telkens aangehouden.
Volgens deze methode zou het aantal Nederlandstaligen in de 19 gemeenten van de Brusselse agglomeratie medio 1966 gelegen zijn tussen 26,66 en 31,66 t.h. of, in absolute cijfers, tussen 28.228 en 337.521 eenheden. Theoretische gemiddelde: 310.874. Prof. Kint neemt aan dat dit cijfer de werkelijkheid dicht benaderen moet.
Hij plaatste deze cijfers echter weer tegenover de schoolbevolking 1965-1966 in het Nederlandstalig kleuter- en lager onderwijs, de statistieken van het taalregime der militieplichtigen 1965 en de statistieken van de gezinnen aangesloten bij de Bond van Grote en van Jonge Gezinnen in 1966. Volgens deze toetsingsstatistieken, die echter slechts een richtingaanwijzende waarde op zichzelf hebben, aangezien ze alle drie kwantitatief beneden de werkelijkheid liggen, zou het aantal Vlamingen in de 19 gemeenten liggen tussen 21,55 en 26,55 t.h. of tussen 229.792 en 283.087 eenheden. Het theoretisch middencijfer bedraagt 256.439 eenheden hetgeen dus 54.435 minder is dan bij de methode van de bevoorrechte getuigen.
De waarschijnlijke aangroei van de Vlaamse bevolking in Brussel berekende prof. Kint eveneens volgens een dubbele hypotese: maximaal volgens de demografische ontwikkeling van de totale bevolking van het land. Op grond hiervan wordt gesteld dat het aantal Vlamingen in de Brusselse agglomeratie in 1975 zal gelegen zijn tussen de 314.644 en de 373.616 eenheden of tussen 256.665 en de 313.378 eenheden, naargelang men de methode van de bevoorrechte getuigen of van de methode der ‘gewogen cijfers’ aanhoudt.
In ieder geval zal volgens beide berekeningsmethoden het aantal ‘demografische Vlamingen’ tijdens de prognoseperiode 1966-1975 in de Brusselse agglomeratie toenemen en het is van deze basis dat prof. Kint is uitgegaan om de huidige en toekomstige behoeften op onderwijsgebied te bepalen.