De magistratuur
Samen met het diplomatenkorps en het leger is de magistratuur in België een instelling, waarin de Vlamingen nog in zeer onvoldoende mate aan hun trekken komen. Van de 137 raadsheren bij de Belgische gerechtshoven waren er eind 1965 109 met een Frans en slechts 28 met een Nederlands diploma. Van de 69 magistraten, gehecht aan de parketten van die hoven, bezitten 51 een Frans en slechts 18 een Nederlands diploma. In geheel Wallonië fungeert bij de rechtbanken niet één magistraat met een Nederlands diploma. In Vlaanderen bezitten 40 rechters op de 139, 7 magistraten bij de parketten op de 78, en 10 refendarissen of adjunct-referendarissen op de 23 een Frans diploma. Te Brussel hebben 50 rechters op de 58, 27 magistraten van het parket op de 44 en 9 referendarissen op de 16 een Frans diploma.
Deze scheve toestand is des te merkwaardiger, daar het gebruik der talen in gerechtszaken in België werd geregeld door een wet die in 1935 werd goedgekeurd en dus ruim 30 jaar oud is. Deze wet bepaalt, dat de magistraten die recht spreken in het Nederlandse deel van België door hun diploma van doctor in de rechten blijk moeten geven van hun kennis van het Nederlands. Evenzo moeten de magistraten uit het Franstalige landsgedeelte door hun diploma hun kennis van het Frans bewijzen. De regeling van de taalkennis der magistratuur in het rechtsgebied van Brussel maakte het voorwerp uit van bijzondere beschikkingen.
In 1935 kon de wet niet onmiddellijk volledig worden toegepast, omdat het universitair onderwijs in Vlaanderen toen pas vijf jaar vernederlandst was.
Op dat ogenblik waren er nog onvoldoende doctors in de rechten van het Nederlandse taalstelsel beschikbaar. Om aan die toestand tegemoet te komen voorzag de wetgever een ‘afwijking’ ten voordele van doctors in de rechten ‘die bewijzen door een examen, dat zij bekwaam zijn de bepalingen van de wet volledig na te leven’. Dat betekende dat doctors in de rechten die een Franstalig diploma bezaten, desondanks een benoeming konden krijgen in de magistratuur in Vlaanderen, op voorwaarden, dat ze slaagden voor een taalproef. Het gekke is nu, dat na dertig jaar nog altijd gebruik gemaakt wordt van die ‘afwijking’ om in Vlaanderen Franstalig-gediplomeerden te benoemen. De Belgische ministers van justitie sedert 1935 hebben gewoon de afwijking van het taalexamen als algemeen geldende regel toegepast, maar dan uitsluitend te Brussel en in Vlaanderen.
In Wallonië is de toestand immers voor honderd procent in orde: daar werd geen enkele magistraat benoemd die het Nederlands diploma van doctor in de rechten bezat, en nadien door een proef zijn kennis van het Frans had bewezen.
De wetgever heeft in 1935 de kaderbezetting in de rechtbanken van de Belgische hoofdstad uitdrukkelijk geregeld. De helft van de rechters, substituten en refendarissen moet bewijzen Nederlands èn Frans te kennen; een vierde moet bewijzen Nederlands of Frans te beheersen en bovendien een voldoende kennis te bezitten van de andere taal: een vierde tenslotte mag eentalig Nederlands of Frans zijn. In de praktijk bezitten momenteel 50 van de 58 rechters te Brussel een Frans diploma, terwijl naar de geest van de wet er een 50-50-verhouding zou moeten bestaan.
Tegen deze toestanden is in Vlaanderen al herhaaldelijk geprotesteerd, maar zonder veel resultaten.
Het feit, dat de rechterlijke macht in België nog grotendeels in handen is van Franssprekenden - wie processen in Vlaanderen volgt, kan zonder moeite vaststellen hoe jammerlijk het Nederlands daar wordt geradbraakt door voorzitters en openbare aanklagers - is vanzelfsprekend een groot nadeel voor de Vlaamse gemeenschap.
Voor de bezitters van een Nederlands rechtsdiploma, afgeleverd door een Belgische universiteit, betekent het zoveel als een onbillijke concurrentie, wanneer kandidaten met een Franstalig diploma tóch binnen de magistratuur van het Vlaamse land en te Brussel worden geloodst, terwijl zijzelf in het Franstalig gedeelte van België niet aan bod komen.
Voor Vlamingen die te maken hebben met de Belgische magistratuur omwille van taal- of politieke aangelegenheden, wordt het ook meestal een zware dobber. Het is geen toeval, dat na de bevrijding de maatregelen in Vlaanderen veel strenger zijn geweest dan in Wallonië; het is geen toeval, dat het Belgische gerecht er nooit in geslaagd (?) is, de ‘dynamiteurs’ van de IJzertoren te ontdekken, opgericht te Diksmuide ter ere van de Vlaamse gesneuvelden in de Eerste Wereldoorlog, en het is evenmin een toeval, dat de