[Neerlandia]
Hoger onderwijs en Nederlandse integratie
In dit nummer wordt ruime aandacht besteed aan het recente conflict rondom de Leuvense universiteit. Onze mederedacteur, de heer Ureel, geeft een principiële beschouwing over en voorts een uitvoerige samenvatting van de gebeurtenissen. Hoewel over de berichtgeving in de Nederlandse pers inzake Leuven in het algemeen zeker niet geklaagd mag worden - een bijzonder compliment verdient het weekblad ‘De Nieuwe Linie’ -, is met name voor onze Noordnederlandse lezers een samenvattend overzicht toch wel gewenst.
De Leuvense kwestie gaat ook Noord-Nederland aan, zoals de vernederlandsing van de Gentse universiteit in 1930 van betekenis was voor de gehele Nederlandse cultuurgemeenschap. In het conflict rond Leuven staan naast het kardinale punt van de vrijwaring van Vlaams Brabant voor verfransing drie punten centraal: de meest rationele oplossing voor de expansie van een snel groeiende universiteit die uit zijn voegen barst, de uitbouw van een autonome Nederlandstalige universiteit (en een dito Franstalige), de interne verhoudingen in de universiteit, waarbij de bestuurlijke inrichting thans de meeste aandacht vraagt. Het gaat hier tevens om een politiek vraagstuk, dat ten nauwste samenhangt met de verhouding van de beide taalgemeenschappen in het algemeen. Het gaat in wezen om de autonomie van de beide landsdelen op onderwijsgebied, al is in het huidige conflict dit punt in zijn algemeenheid niet aan de orde gesteld. Het is evenwel nauwelijks te betwijfelen, dat dit vroeger of later zal gebeuren.
In de vorige aflevering van dit blad is uitvoerig geschreven over de noodzaak om - gezien de toekomstige invoering van de effectus civilis in Nederlands-Belgisch en in Europees verband - de hoger onderwijsstructuren in Nederland en Vlaanderen meer op elkaar af te stemmen. Vlaamse autonomie op onderwijsgebied is hiervoor o.m. een voorwaarde. Leuven is de grootste Belgische universiteit. Na een splitsing zou de Nederlandse afdeling de grootste Vlaamse en wellicht Nederlandse universiteit zijn. Ze zou de universiteit van Amsterdam, in Noord-Nederland de grootste, in ieder geval in omvang evenaren.
Het is zonder meer duidelijk, dat de oplossing van het Leuvense conflict mede de mogelijkheden van een algemeen-Nederlandse integratie op het terrein van het hoger onderwijs zal bepalen. Nederland is bij het Leuvense conflict indirect belanghebbende. Als voor dit conflict een ‘unitaire’ oplossing uit de bus zou komen, wordt het over enige jaren wanneer Nederland en België de effectus civilis aan in het andere land behaalde diploma's toegekend zullen hebben, moeilijk om het universitair onderwijs in Nederland en dat in Vlaanderen dichter bij elkaar te brengen.