Neerlandia. Jaargang 69
(1965)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| ||||||||||||||||
De Sociaal-Economische Ontwikkeling van Belgisch-LimburgDe basis van de naoorlogse sociaal-economische dynamiek in de provincie Limburg, is ongetwijfeld haar snel toenemende bevolking. In 1945 telde Limburg 460.000 inwoners, ultimo 1964 was dit cijfer gestegen tot 614.000, d.i. een aangroei met 1/3. Geen andere Belgische provincie benadert dit demografisch expansieritme (Antwerpen en Brabant, in dit opzicht Limburg het dichtst benaderend, noteerden in dezelfde periode een relatieve bevolkingsvermeerdering van ongeveer 15%). De bevolkingsgroei zal ook in de volgende jaren niet ophouden: waarschijnlijk zal de totale bevolking van Limburg in 1975 meer dan 725.000 inwoners bedragen, zodat in het volgend decennium met een nieuwe aangroei van 17 à 18% gerekend mag worden. Vanzelfsprekend verschilt ook de leeftijdsstructuur van de bevolking in Limburg met die van de andere Belgische gewesten; het overwicht van de jeugdige leeftijdsklassen is hier bijzonder sterk. Jonger dan 30 jaar is 55% (42% in het Rijk) en jonger dan 20 jaar 40% (30,4% in het Rijk) van de bevolking. Ongeveer 1/3 deel der bevolking bevindt zich op dit ogenblik in de verschillende onderwijstakken. Deze demografische kenmerken drukken in velerlei opzicht sterk hun stempel op de sociaal-economische problematiek en ontwikkeling. Men kan hierbij verwijzen naar de voortdurende toeneming van de actieve bevolking, de recente industriële expansie, de expulsie uit de agrarische sector, de grote activiteit van het bouwbedrijf, de verhouding tussen actieve en niet-actieve bevolking, het inkomen per hoofd, het veranderend spreidingspatroon der bevolking en de steeds naar voren rukkende vraagstukken van de ruimtelijke ordening. | ||||||||||||||||
De economisch-actieve bevolkingOngeveer 200.000 Limburgers zijn op dit ogenblik actief ingeschakeld in het economisch proces, zij het voor een naar verhouding belangrijk gedeelte onder hen, buiten de grenzen van de provincie. In welke sectoren verdienen deze 200.000 Limburgers hun dagelijks brood? Uit de resultaten van de volkstelling 1961 blijkt dat ongeveer 9% in de agrarische sector bedrijvig zijn, ongeveeer 18% in de steenkoolmijnen, ongeveer 25% in de eigenlijke nijverheid, ongeveer 8% in het bouwvak en tenslotte 37% in de zgn. tertiaire sector (transport, handel, overheid, allerhande diensten)Ga naar voetnoot1). Tijdens het laatste decennium voltrok zich een belangrijke expulsie uit de agrarische sector (herleiding van de actieve bevolking in deze sector met ongeveer 50%), terwijl de industriële bevolking en vooral degenen, die in de tertiaire sector actief zijn, sterk in aantal toenamen. Deze economische verschuivingen veroorzaken sterke verschuivingen in de sociologische structuur van Limburg: het traditioneel agrarisch karakter wordt steeds meer naar de achtergrond verdrongen om plaats te maken voor een moderne maatschappij, overwegend gericht op industriële en, in groeiende mate, op tertiaire activiteiten. Er werd reeds gewezen op het aanzienlijk aantal Limburgers, dat buiten de eigen provincie aan het werk is: in 1961 behoorden er in totaal 34.200 tot deze categorie, waarvan 13.900 dagelijkse pendelaars naar het Luikse industriebekken, 9.700 naar Nederland en 1.900 naar Duitsland. | ||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||
De economische structuur van LimburgThans bespreken wij, na een overzicht van de activiteitsstructuur der in Limburg wonende bevolking, de krachtlijnen van de economische activiteit, die in de provincie zelf wordt uitgeoefend. Vooreerst moet worden vastgesteld dat de in Limburg actieve beroepsbevolking geringer in aantal is dan de er wonende beroepsbevolking. De inkomende pendel ligt veel lager dan de uitgaande pendel, waarvan het saldo ongeveer 25.000 eenheden bedraagt. Limburg blijft dus vooralsnog een provincie met een uitgesproken overschot aan arbeidskrachten. De in Limburg actieve beroepsbevolking bereikte in 1961 ongeveer 160.000 eenheden, cijfer dat thans wordt geschat op ongeveer 175.000 à 180.000. Het relatief belang van de verschillende sectoren volgens beroepsbevolking en bruto-toegevoegde waarde zag er in 1961 ongeveer als volgt uit:
Bij deze cijfers valt vooral op de grote betekenis van de steenkoolmijnen, die, wanneer men mede rekening houdt met de indirecte weerslag van deze sector op werkgelegenheid en inkomen, Limburg duidelijk het karakter geeft van een mono-industrieel gebied met niet voldoende gedifferentieerd economische structuur. | ||||||||||||||||
De recente industriële expansieNa de statistische kenmerken van de huidige toestand, volgt nu een overzicht van de recente ontwikkeling, waardoor het dynamisch proces, dat thans in Limburg plaats grijpt, wordt belicht. Fundamenteel is het feit dat sedert 1960 talrijke nieuwe fabrieken in Limburg werden gevestigd. De be- en verwerkende nijverheid in de strikte zin telt thans een tewerkstelling van rond de 32.000 arbeidskrachten, zodat de vermeerdering sedert 1959 ongeveer 75% bedroeg. Aldus is de jarenlange stagnatie in de industriële ontwikkeling doorbroken en worden geheel nieuwe economische perspectieven geopend. Immers, tot rond 1960 kon men de economische ontwikkeling van Limburg in de 20ste eeuw kort en bondig beschrijven met de vaststelling dat André Dumont in 1902 het Kempisch kolenbekken ontdekte en er in de periode tussen de beide wereldoorlogen zeven kolenmijnen in exploitatie werden genomen. Voorzeker, economische profeten hadden met verwonderlijke volharding en vaste regelmaat verkondigd, dat Limburg onvermijdelijk een industrieel ‘Eldorado’ zou worden, dank zij de uitbouw van een reeks afgeleide zware industrieën op basis van de steenkolen. Men kent het lot dat soms beschoren is aan economische prognoses... Tengevolge van een aantal complexe oorzaken, die behoorden zowel tot het bedrijfs-economische als tot het algemeen economische, sociologische en zelfs politieke domein ontstond in Belgisch Limburg niet het industriële ‘combinaat’, waarvan nochtans het vlakbij gelegen Geleen zulk een schitterend en hoopgevend voorbeeld gaf. Jaar in, jaar uit groeiden inmiddels bevolking en arbeidskracht, maar ieder jaar steeg ook het aantal pendelarbeiders naar industriecentra binnen en over de rijksgrenzen. Zo kwam het dat men steeds minder vertrouwen stelde in de troeven, waarover Limburg nochtans beschikte: zijn ruim aanbod van arbeidskrachten, zijn moderne infrastructuur, zijn uitstekende ligging ten opzichte van verschillende grote industriegebieden in Nederland en Duitsland. Het uitspelen van deze troeven was echter slechts mogelijk, mits de verwezenlijking van twee voorafgaande voorwaarden: vooreerst, een krachtige industriële expansie in België, die zou leiden tot het oprichten van een behoorlijk aantal nieuwe bedrijven, instede van de uitbreiding van bestaande produktieeenheden, zoals sedert 1945 meestal was gebeurd; vervolgens, het doorbreken der grenzen, waardoor de grensprovincie Limburg in het stralingsveld zou vallen van grote groeipolen zoals Eindhoven en sommige industriegebieden van West-Duitsland. Deze voorwaarden werden verwezenlijkt rond 1960. Laten wij onderzoeken wat sedertdien hieruit op industrieel plan voor Limburg is voortgevloeid. Een zestigtal nieuwe industriële bedrijven investeerden in Limburg ongeveer 9 miljard BF en verschaffen thans in totaal aan ongeveer 14.000 arbeiders en bedienden werkgelegenheid. In verband met deze vestigingen kan men de volgende vaststellingen maken: 1. Een groot aantal van de nieuwe bedrijven zijn van klein formaat: 41 onder hen tellen 11 tot 100 arbeiders; 15 behoren tot de categorie van 101 tot 500 arbeiders; één bedrijf situeert zich in de klasse van 500 tot 1.000; één bedrijf telt 1.000 tot 2.000 arbeiders; tenslotte is er een groot bedrijf, dat op dit ogenblik 6.500 werknemers | ||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||
telt. Dit laatste bedrijf van Europees formaat neemt dus praktisch de helft van al de nieuwe arbeidsplaatsen voor zijn rekening en zal wellicht in de nabije toekomst nog verder groeien. 2. De nieuwe bedrijven zijn als volgt gespreid over de grote sectoren:
3. Het is een in vele opzichten gewichtige vaststelling dat onder de nieuwe bedrijven, die van buitenlandse oorsprong zich ver in de meerderheid bevinden: 40 op de 60. Van de 40 buitenlandse bedrijven zijn er 26 uit Nederland afkomstig, 8 uit Duitsland, 6 uit de Verenigde Staten. Aldus komt voor de periode 1959 tot 1964, Limburg met bijna 6 miljard F investeringen op buitenlands of gemengd initiatief, op de tweede plaats onder de Belgische provinciën in deze categorie van investeringen. Hiermede vergeleken zijn de nieuwe initiatieven van Belgische oorsprong bijzonder gering. Het is bijgevolg duidelijk dat in hoofdzaak buitenlandse ondernemingen overgaan tot de valorizering van de groeiende arbeidersmassa, de uitgeruste zones voor industrievestiging en de voordelige geografische ligging van Limburg. De expansie van sommige groeipolen in het aangrenzend buitenlands gebied, zoals Eindhoven en West-Duitsland, was tijdens de laatste jaren zo sterk, dat zij ter plaatse werd geremd door tekort aan arbeidskrachten en aldus uitdijde over het nabijgelegen Limburg. 4. Waar in Limburg hebben zich de nieuwe bedrijven gevestigd? Vooral Genk, met zijn 57.000 inwoners de dichtst bevolkte gemeente van Limburg, heeft een grote aantrekkingskracht uitgeoefend: zeven nieuwe bedrijven, met een huidige tewerkstelling van ongeveer 7.500 werknemers zijn er tot stand gekomen. Op het grondgebied van Genk bevinden zich drie steenkolenmijnen met ongeveer 13.000 werknemers, zodat deze gemeente in totaal aan ongeveer 25.000 gesalarieerden werk verschaft en behoort tot de grote industriële gemeenten van België. Andere gemeenten met belangrijke vestigingen zijn, Tessenderlo (een dozijn kleinere bedrijven met op heden ongeveer 1.000 werknemers); Lommel met een drietal Philipsbedrijven en ongeveer 1.500 arbeidskrachten; Lanaken, waar onlangs een Amerikaans bedrijf van textielvezels ingehuldigd werd (500 à 1.000 arbeiders); Sint-Truiden met drie bedrijven en ongeveer 600 arbeiders en Tongeren met eveneens drie bedrijven en ongeveer 400 arbeiders. Andere, kleine bedrijven zijn gespreid over de gehele provincie, met de bedoeling aldus een maximale inschakeling van de beschikbare vrouwelijke arbeidskrachten te bewerkstelligen. | ||||||||||||||||
Weerslag van de recente industrialiseringDe industrialiseringsgolf van de laatste jaren oefent natuurlijk grote weerslag uit op de economische en sociale structuur van de streek. Meer in het bijzonder kan men in dit verband aanstippen: a) Het overwegend belang van de steenkoolmijnen in de regionale economie zal op korte termijn tot het verleden behoren, niet alleen omwille van de regressie in deze sector maar eveneens ten gevolge van de snelle groei van de industrie. Sedert dit jaar (1965) overtreft de industriële tewerkstelling deze in de mijnen, een historische gebeurtenis in de ontwikkeling van Limburg. b) De industrialiseringsgolf heeft op haar beurt de uitbreiding van andere sectoren krachtig gestimuleerd, op de eerste plaats de bouwnijverheid en de tertiaire activiteit van handel en diensten. In de periode 1959 tot 1964 steeg het aantal werknemers in de bouwnijverheid met 35% en in de handel met 63%. Een ander gevolg is de valorisering van het immobilier patrimonium, die tot uiting komt in de sterk gestegen grondprijzen. c) De wijzigingen in de economische structuur veroorzaken grote sociologische mutaties. Nieuwe ‘typen’ van arbeiders en bedienden treden naar voren. Waar in een groot deel van de provincie de mijnwerker het overheersend type onder de arbeiders was, groeit nu het aantal metaalbewerkers. Het aantal industriewerksters is sedert tien jaar in Limburg vervijfvoudigd. Ook het aantal bedienden en kaderelementen gaat voortdurend in stijgende lijn. De Limburgse maatschappij was voorheen | ||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||
gesloten en haar horizon was beperkt. Als gevolg van de buitenlands vestigingen kwamen in een korte tijdspanne tientallen bedrijfsleiders en kaderleden uit Nederland, Duitsland en U.S.A. naar Limburg. De vroeger gesloten maatschappij werd aldus plotseling geïnternationaliseerd. Dit verschijnsel schept natuurlijk problemen van integratie en aanpassing. Meer dan eens bevindt de gewestelijke gemeenschap zich tegenover andere opvattingen en een andere aanpak, dan deze, welke beantwoorden aan haar traditionele waardeschaal. Schokken blijven soms niet uit. Maar in het algemeen mag men zeggen dat de mentale omschakeling uitstekend verloopt en dat het industrieel klimaat gunstig blijftGa naar voetnoot1). d) De demografische en economische dynamiek brengt verder ingrijpende wijzigingen in het ruimtelijk kader. Het spreidingspatroon van de bevolking is in beweging met al het overige. In Midden- en Noord-Limburg groeit de bevolking veel sneller aan dan in het meer landelijke Zuiden, waar men overigens een hergroepering vaststelt in ten aanzien van de verkeersassen goed gelegen gemeenten. Rond Hasselt en Genk tekenen zich verstedelijking en agglomeratie af. Het is duidelijk dat door al deze verschijnselen de vraagstukken in verband met de afbakening van woongebieden, het behoud van groene ruimten, enz. iedere dag urgenter worden. In vele gevallen zou men zonder verwijl maatregelen moeten treffen, wil men een onherstelbaar scheeftrekken van het ruimtelijk kader vermijden. | ||||||||||||||||
De toekomstOndanks de industriële expansie blijft de mijnindustrie zwaar wegen in de gewestelijke economische structuur: nog vandaag telt men in de Kempische mijnen niet minder dan 37% van alle arbeidsplaatsen voor mannelijke gesalarieerden in de provincieGa naar voetnoot2). Zoals overal in West-Europa worstelen in de Kempen de mijnen met eenzware structurele crisis. Hun bedrijfseconomische rendabiliteit is zonder uitzondering aangetast en zij hebben alle overheidshulp nodig om hun activiteit in stand te houden. Op dit ogenblik wordt de exploitatiezetel van Houthalen gesloten en het is vrijwel zeker dat tegen 1968 een verdere inkrimping met 7 à 8.000 mijnwerkers onvermijdelijk zal blijken. Wat de verdere toekomst zal brengen, kan op dit ogenblik niemand met zekerheid voorspellen. Aldus is Midden-Limburg een uitgesproken reconversiegebied geworden. Het behoud van de welvaart is afhankelijk van de verdere uitbreiding van de industrie: jaarlijks zou in deze sector de mannelijke tewerkstelling met ongeveer 2.200 eenheden dienen toe te nemen om de aangroeiende arbeidsbevolking en de uitstoting uit de mijnsector op te vangen. Wat tijdens de laatste jaren werd bereikt, bewijst dat de omschakeling verwezenlijkbaar is: de expansieve beweging heeft thans een zeker tempo verworven en gedeeltelijk kan zij zich uit eigen kracht voortzetten. Nochtans blijft het uiteindelijk succes afhangen van het voortduren van een algemeen klimaat van economische expansie in West-Europa en van de actieve hulp van de centrale overheid in België. |
|