Kritiek
Als principiële opmerking ga vooraf, dat ik het betreur, dat niet, zoals dit in Nederlandse literatuurgeschiedenissen, bloemlezingen enz. gebruikelijk is, de Noord- en Zuidnederlandse literatuur, hetzij na elkaar, of, zoals in sommige nieuwere werken op dit gebied, als één geheel behandeld worden. Waarom kunstmatig te scheiden, wat van nature bijeenhoort? In werken over Duitse letterkunde b.v. pleegt men de Oostenrijkers of Duits-Zwitsers toch ook niet van behandeling uit te sluiten.
Verder kan ik, hoewel het werkje zorgvuldig is samengesteld, enkele kritische opmerkingen toch niet achterwege laten:
1. Ofschoon Pierre Dubois zijn overzicht van de moderne Nederlandse literatuur terecht met de Tachtigers begint, zijn deze in de alfabetische lijst niet opgenomen: deze vangt zoals gezegd met de na-Tachtigers, de z.g. tussengeneratie, aan. Dit heeft tot gevolg, dat niet alleen de mooie vertalingen door Stefan George van Kloos' beroemdste sonnetten en van die van Verwey uit ‘Stimmen der Völker’ niet zijn vermeld, maar dat ook de romans van de grootste prozaïst van onze nieuwere letterkunde, Louis Couperus, wegvallen. En dit hoewel er volgens ‘Nederlandse schrijvers in vertaling’ door A.J. van Huffel (Brill 1939, suppl. 1946) maar liefst 28 romans en novellenbundels van Couperus in het Duits vertaald zijn. Evenzo is het met Verwey, van wie volgens dezelfde bron 8 bundels gedichten en opstellen o.a. door Friedrich Gundolf, Karl Wolfskehl e.a. zijn vertaald; o.a. zijn ‘Aufsätze über Stefan George (...)’ en het bekende ‘Mein Verhältnis zu Stefan George’. En dan de in Duitsland werkelijk niet onbekend gebleven Van Eeden met 12 in het Duits vertaalde romans, dichtbundels en drama's en Heijermans zelfs met 20. Misschien zijn de oplagen niet altijd zo groot geweest, maar in biblotheken zullen deze werken voor geïnteresseerden toch nog te vinden zijn. En dat deze schrijvers t.d. zeker nog niet als verouderd mogen worden beschouwd, hebben wij verleden jaar tijdens de Heijermansherdenking en b.v. aan prof. Rümkes recente uitnemende studie over Van Eedens ‘Van de koele meren des doods’ kunnen merken. Zo bestaan er ook van Gorters ‘Mei’ en ‘Een klein heldendicht’ Duitse vertalingen. En hetzelfde geldt van 5 werken van Emants, op wiens belang Pierre Dubois' voortreffelijke studie voorkort het volle licht heeft doen vallen. Al deze schrijvers en werken zijn dus in de genoemde alfabetische lijst niet te vinden.
2. Doch ook van de schrijvers van na Tachtig ontbreken de gegevens omtrent heel wat vertalingen. Ik noem slechts de belangrijkste, eerst van niet in de lijst opgenomen schrijvers: Costers ‘Marginalia’, 10 romans van Johan Fabricius, de subtiele bewerkingen door Rudolf Alexander Schroeder van Geerten Gossaerts ‘Experimenten’, Van der Leeuws: ‘Ich und mein Spielmann’ en ‘Der kleine Rudolf’, 2 romans van Van der Meer van Walcheren, 4 van Top Naeff, 1 van Marianne Philips, 2 van de Schartens, 1 van Van Suchtelen, 3 van M. Szekely-Lulofs en 4 van Augusta de Wit.
3. Ook van wel in de lijst vermelde schrijvers ontbreken titels:
Zo van Coolen: ‘Der Fremde’, van Van Eysselsteijn: ‘Das Rätsel des 13. Dezember’, 2 van A.M. de Jong, Hoorniks ‘Geburt’, ‘Zuiderzee’ van Jef Last, De Mans ‘Die Steigende Flut’ en 4 werken van Van Schendel.
4. In de ‘bibliografischer Anhang’ is heel wat belangrijk en hier minder bekend materiaal samengebracht. Toch zou in het lijstje van Nederlandse literatuurgeschiedenissen, waarin zelfs een minder bekende en wat verouderde als die van Frans Bastiaanse is opgenomen, W.L.M.E. van Leeuwens ‘Dichterschap en Werkelijkheid’, vooral het ‘Handboek’ van Prinsen, het boeiend geschreven ‘Nieuw Handboek’ van Walch en zeker Prof. Baurs ‘Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden’, waarvan helaas nog steeds niet meer dan 7 delen verschenen zijn, niet mogen ontbreken.
En dan, laat men een volgende keer de Nederlandse namen nog eens op drukfouten controleren. Er komen er nogal wat voor.
Summa Summarum: Wij zijn buitenlanders, die liefde voor onze literatuur hebben opgevat, van harte dankbaar voor alles wat zij ter verbreiding van de kennis hiervan in hun land doen. En er is aan dit klein compendium zeker met toewijding en ook met kennis van zaken gewerkt. Maar toch raden wij aan bij een naar wij hopen spoedige herdruk een groter volledigheid na te streven. Vergelijkt men het gebodene met nieuwere bronnen dan ik gedaan heb, dan zullen er waarschijnlijk nog wel meer omissies aan het licht komen. En men bedenke: wat heeft een Duitse belangstellende er ten slotte aan, wanneer hij in de opgegeven novellenbundels b.v. een of twee stukjes van Couperus aantreft, die hem tot niet meer dan een eerste kennismaking in staat stellen, als hem niet de weg gewezen wordt de grootheid van deze uitzonderlijke figuur ook werkelijk te leren kennen door zich in zijn romans te verdiepen?
Ten slotte: wie schrijft er na Lina Schneider (1887!) een nieuwe Duitse geschiedenis van de Nederlandse letterkunde? Want een uit het Nederlands vertaalde zou waarschijnlijk toch nooit geheel aan het doel kunnen beantwoorden. Wel heb ik iets horen verluiden, maar zeg nog niet wat!
Dr. J.M. Jalink.