Naschrift.
De geachte inzender stelt aan het slot van zijn belangwekkend artikel een aantal vragen, waarop wij het volgende willen antwoorden:
In grove trekken geschetst is het Algemeen Beschaafd Nederlands (A.B.N.) een cultuurtaal, die met name in de 16e en 17e eeuw ontstaan is op grond van de dialecten der westelijke grote steden; zij het onder sterke invloed van de, vooral na de val van Antwerpen (1585), grote toevloed van zuidelijke immigranten. Zijn karakter is dus in hoofdzaak westnederfrankisch. De dialecten in het Rijnland noemt men oostnederfrankisch. Als zodanig zijn zij met het Nederlands veel meer verwant dan met het uit de middelen oostduitse gebieden stammende Hoogduits, op het ontstaan waarvan o.a. Luthers bijbelvertaling veel invloed gehad heeft. Luther echter kwam, zo als bekend is, uit Eisleben (Thüringen). Bij deze ‘verwantschap’ tussen de dialecten aan de Nederrijn en het Nederlands komt nog, dat onze taal nog tot in de vorige eeuw in die gebieden de cultuurtaal geweest is, waarin o.a. gepreekt en onderwijs gegeven werd. Ditzelfde gold van de streken om Bentheim en aan de Eems met hun Nedersaksische dialecten. Wij raden belangstellenden aan over deze dingen de zeer lezenswaardige bijdragen van H. Combecher in ‘Neerlandia’ 1963, nr 9 en in het Mitteilungsblatt des Allgemeinen Deutschen Neuphilologen Verbandes’ 1963, 5, eens na te lezen.
De samenwerking van in Duitsland wonende Nederlanders met Nederduits-cultiverende verenigingen zal zich, wat het Nederduits betreft, dus vooral op folkoristisch gebied moeten afspelen. Zo zullen er b.v. in de toneelgroep volksachtige stukjes, kluchten in het heimatdialect enz. worden opgevoerd. Voor de Nedersaksische gebieden liggen de dingen, cultureel gezien, iets gunstiger, daar zij van ouds over een eigen, zij het eenvoudige, literatuur beschikken. Toch zal men ook bij dichters als Klaus Groth of schrijvers als Fritz Reuter eerder een soort van robuuste typologie dan een verfijnde psychologie aantreffen. Dit is ook niet anders te verwachten, daar voor meer gedifferentiëerde, laat staan abstrakte begrippen een dialect niet over het taalkundig materiaal beschikt. Tellen de bedoelde heimatdialect-cultiverende verenigingen dus onder hun leden mensen van meer ontwikkeling, dan zullen dezen waarschijnlijk ook behoefte gevoelen aan lectuur of toneel, die een ingewikkelder thematiek bezitten, minder eenvoudige problemen aan de orde stellen enz. En in dat geval zal de Nederlandse cultuur wel de aangewezen gever zijn, waarop men aangewezen is. De vraag is dus, of de culturele drang in verbinding met de liefde tot de eigen dialect-sfeer bij de deelnemers groot genoeg is om zoveel van hun ‘verhinderte Muttersprache’ (Combecher) te leren, dat zij Nederlandse literatuur kunnen lezen, Nederlandse toneelstukken begrijpen. En aan deze aandrang, indien hij bestaat, komen tegenwoordig toch heel wat ‘Volkshochschulen’ en ook enkele middelbare scholen in die streken tegemoet.
Dr. J.M. Jalink.