Drs. H.J. Brinkman: Zuidafrikaans samenleven, Zaandijk, Fa. J. Heynis Tsz., 1964. 8o. 91 blz. f 4,90.
De schrijver heeft een zakelijke uiteenzetting willen geven van de vraagstukken in verband met de rassenverhoudingen in Zuid-Afrika. Aan een dergelijke beknopte uiteenzetting bestond zeker behoefte. Vrijwel alle geschriften, die handelen over het rassenvraagstuk in Zuid-Afrika hebben ofwel een voor de regering apologetische tendentie ofwel de strekking het aldaar gevoerde regeringsbeleid te veroordelen. In beide wordt doorgaans het feitenrelaas door het betoog gekleurd.
Brinkman heeft dit bewust willen vermijden. Is hij daarin geslaagd? Mijns inziens is dit niet volkomen het geval, maar hierover later.
Laat mij vooropstellen, dat Brinkman een bijzonder nuttig boekje heeft geschreven. Hij bezit, als gevolg van twee studieperiodes, die hij in Zuid-Afrika doorbracht en door een uitgebreide bestudering van de literatuur over Zuid-Afrika, een grondige kennis van de Zuid-Afrikaanse toestanden en problemen, met name ook van het rassenvraagstuk. Hij heeft die kennis in zijn boekje op een zeer overzichtelijke wijze verwerkt waardoor de Zuid-Afrikaanse bevolkingsproblematiek ten zeerste verduidelijkt wordt.
Eerst schetst hij de geschiedenis en het ontstaan van het Zuid-Afrikaanse rassenvraagstuk, waarbij hij teruggaat tot de tijd van de Verenigde Oost-indische Compagnie. Vervolgens behandelt hij het Zuid-Afrikaanse rassenvraagstuk in de tegenwoordige tijd om tenslotte de apartheidspolitiek aan een nadere analyse te onderwerpen. Met name de splitsing in de behandeling van het rassenvraagstuk en de apartheidspolitiek is zeer verhelderend.
Natuurlijk legde het voor dit geschrift beschikbare aantal bladzijden aan de auteur de nodige beperkingen op, maar het is niettemin jammer, dat in verhouding tot het historische overzicht en de gedeelten gewijd aan de Bantoes, zo betrekkelijk weinig aandacht is besteed aan enkele facetten, die minstens van even groot belang zijn voor de behandelde problematiek. Zo zijn slechts ruim twee bladzijden (46-48) in het hoofdstuk over het Zuid-Afrikaanse rassenvraagstuk, over de blanke groep wel heel weinig. Wel wordt in het historische overzicht de houding van de blanken, en vooral van de Afrikaners t.a.v. de andere bevolkingsgroepen in zijn groei geschetst en wordt een beknopt maar duidelijk overzicht gegeven van de politieke ontwikkeling in het verleden, maar een wat uitvoeriger uiteenzetting van de verhoudingen in de blanke groep en van hun houding t.o.v. de andere groepen zou bepaald niet overbodig geweest zijn in het kader van de behandeling van het rassenvraagstuk op dit ogenblik.
Een ernstiger bezwaar koester ik tegen de presentatie van bepaald cijfermateriaal. Schr. geeft o.m. cijfers over het Bantoe-inkomen (blz. 44) en over het Bantoe-onderwijs (blz. 56 e.v.) zonder of met te weinig vergelijkende cijfers voor geheel Zuid-Afrika. Het is wel duidelijk dat op onderwijsgebied voor de Bantoes een en ander gedaan wordt, maar cijfers, vooral financiële, komen pas tot hun recht als men ze met andere cijfers kan vergelijken. Voorts heeft het me wel enigszins verwonderd, dat Brinkman - zelf Calvinist! - zo betrekkelijk weinig aandacht heeft besteed aan de Afrikaner kerken. Voor een analyse van de houding van de Afrikaners t.a.v. het rassenvraagstuk is dit toch van primair belang. Maar zoals gezegd, die analyse is zelf zeer beknopt, te beknopt.
Tenslotte een laatste bezwaar. In de beperking, die Brinkman zich opgelegd heeft, nl. ‘slechts beknopte informatie (te) geven over het Zuidafrikaanse rassenvraagstuk zonder in polemiek te treden’ - nogmaals, een zeer loffelijke opzet -, moet wellicht de oorzaak gezocht worden in het feit, dat zijn boekje in één opzicht nauwelijks informatie geeft, nl. over mogelijke ontwikkelingslijnen in de toekomst. Waar dit werk bestemd is voor lezers, die weinig kennis dragen van de Zuid-Afrikaanse verhoudingen, maar die nader geïnformeerd willen worden over een problematiek, die thans in het middelpunt van de belangstelling staat, zou een vrij uitvoerige beschouwing - meer dan de 2 bladzijden, die eraan besteed worden - over de mogelijke verdere ontwikkeling van de regeringspolitiek, van de oppositie, van de verhoudingen onder de blanken, en met name in de Afrikanergroep, van het Bantoenationalisme, over mogelijkheden om tot bepaalde oplossingen, b.v. wat betreft afzonderlijke Bantoestaten, te geraken. Schr. volstaat eigenlijk wat dit laatste betreft (blz. 82) met het regeringsstandpunt uiteen te zetten.
De angst om de stevige bodem van de feiten te verlaten en zich te begeven in bespiegelingen heeft hem m.i. verhinderd van dit boekje een werkelijk afgerond geheel te maken met alle informatie, waarover een belangstellende leek zou willen beschikken. En die betreft mede de mogelijke ontwikkelingslijnen voor de toekomst, hoe voorzichtig ook geanalyseerd.
We moeten het nu in plaats van een dergelijke - in de opzet van het boekje in feite noodzakelijke - analyse stellen, bij wijze van slot, met een citaat van meer dan een bladzijde lang uit een redevoering, die minister Verwoerd in Londen tijdens de Gemenebestconferentie in 1961 hield. Hij moest toen een antagonistisch forum overtuigen van Zuid-Afrika's goede bedoelingen. Goede bedoelingen daargelaten, kan men toch bezwaarlijk deze in een dergelijke situatie aangevoerde argumentering beschouwen als een objectieve karakteristiek van de intenties van de Zuid-Afrikaanse regering.
Dit brengt me terug tot mijn uitgangspunt: Heeft Brinkman weten te vermijden, wat hij wilde vermijden, nl. iedere stellingname? Hij neemt inderdaad vrijwel nergens met zoveel woorden stelling, hij is zeer genuanceerd in de behandeling van zijn stof en in de weergave van standpunten, maar in feite proeft men in het hele boekje meer waardering voor regeringsstandpunten dan voor die van de oppositie, getuige o.m. het hierboven vermelde citaat aan het slot.
Deze bespreking is nogal kritisch uitgevallen. Dat vloeit voort uit mijn mening, dat Brinkman een belangrijk en over het geheel genomen goed boekje geschreven