is voor Nederland verwerpelijk. Dit systeem kan grote schade toebrengen aan het peil van de school. Daarentegen heeft het Nederlandse gymnasiale onderwijs met zijn beperkt aantal voorgeschreven vakken, de verdieping van het denken bevorderd en stellig die brede algemene vorming gegeven die de minister, volgens de memorie van toelichting, voor de toekomstige student noodzakelijk acht om de geestelijke waarden hoog te houden. Daartegenover dreigt het gevaar dat de leerlingen, door een te groot aantal vakken op alle schoolsoorten van alles een beetje zullen ontvangen. Zeker is dat de beloofde grotere vrijheid niet moet worden verkregen door bv. een moderne taal facultatief te stellen. Voor de Nederlandse student blijft het minstens kunnen lezen van studieboeken in Frans, Engels en Duits nog steeds onontbeerlijk.
Het eindexamen van de verschillende scholen zal worden gehandhaafd doch enigszins worden vereenvoudigd. Hiertegen bestaat geen bezwaar, mits het examen:
1. | een waarborg geeft voor de waarde van het diploma, |
| |
2. | gelijkwaardigheid van de diploma's der verschillende scholen garandeert. |
Hiertoe zal het nodig zijn dat een deskundig toezicht op de examens bestaat, in de vorm van een voldoend aantal rijksgecommitteerden.
Over de inhoud van de noodzakelijke algemene maatregelen van bestuur die de uitvoering van de wet zullen bepalen en van de wet die de overgang van de oude naar de nieuwe toestand moet regelen, vindt thans regelmatig overleg plaats tussen een ministeriële commissie en representanten der onderwijsorganisaties. Er zal zeer veel geregeld moeten worden.
Op één punt wil ik nog wijzen: in de wet komt een streven tot uitdrukking naar zeer grote scholen of scholengemeenschappen. Het is zeer de vraag of deze hun opvoedende en vormende taak naar behoren kunnen vervullen. Van een individuele behandeling der leerlingen kan daar weinig terechtkomen en hiertegen weegt het voordeel van de differentiatie binnen de school niet op.
Tot zover enkele punten van de onderwijskundige kant van de nieuwe wet.
Er is echter ook veel te bespreken omtrent de principiële opzet hiervan.
Heel merkwaardig is dat, hoewel de Minister bij de indiening en verdediging van het wetsontwerp met nadruk betoogde dat dit gebaseerd was op de onderwijsvrijheid en de pacificatiegedachte, neergelegd in art. 208 van de Grondwet voor het Koninkrijk de Nederlanden, nóch de voorstanders van het openbaar onderwijs, nóch die van het bijzonder onderwijs over de principiële kant tevreden zijn. De voorstanders van het bijzonder onderwijs zijn voor een groot deel van mening dat niet alleen de vrijheid van richting doch ook die van inrichting van het onderwijs gewaarborgd moet zijn, doch dat deze laatste veel te veel beperkt is door de voorwaarden die de wet oplegt in de z.g. eisen van deugdelijkheid waaraan voldaan moet zijn voor subsidiëring.
Daarentegen menen de voorstanders van het openbaar onderwijs dat de wet op twee punten dit onderwijs in een toestand van rechtsongelijkheid heeft gebracht.
Het eerste punt betreft de stichting van nieuwe scholen, die als de wet in werking treedt zal plaats vinden volgens een z.g. planprocedure, d.w.z. dat jaarlijks bepaald wordt welke scholen, verdeeld naar soort en richting op het plan zullen worden gebracht, waardoor zij voor bekostiging uit 's Rijks kas in aanmerking komen.
Komt nu echter een gewenste bijzondere school niet op het plan voor, dan kan deze toch wel worden opgericht, doch zij moet dan uit particuliere middelen worden gefinancierd. Aan de gemeentebesturen wordt echter in dat geval de oprichting van een openbare school verboden. Dit wil zeggen dat aan bijzondere scholen die buiten het plan om worden gesticht, de mogelijkheid geboden wordt hun levensvatbaarheid te bewijzen, waarna zij, als zij aan bepaalde normen voldoen, automatisch voor subsidiëring in aanmerking komen. De openbare school krijgt deze kans echter niet, waardoor een duidelijke bevoorrechting van het bijzonder onderwijs is ontstaan.
Bij de verdediging van het wetsontwerp in de Staten-Generaal heeft de minister nadrukkelijk gewezen op de in deze wet geïntroduceerde volledige onderwijspacificatie. Hij doelde hiermede op de integrale financiering door het Rijk van de bijzondere scholen. Ook op dit punt is het openbaar onderwijs in het nadeel, daar:
1. | de wijze van financieren afwijkt van die voor de bijzondere scholen en op een ongunstiger basis berust, |
| |
2. | de bijzondere scholen aan de ouders extra heffingen mogen opleggen, wat het openbaar onderwijs niet kan doen. |
Het is te hopen dat door wetswijziging aan de genoemde politieke bezwaren nog tegemoet zal worden gekomen, daar anders voor een nieuwe schoolstrijd moet worden gevreesd. Dit zou te meer betreurenswaardig zijn, omdat de wet onderwijskundig, door de geïntroduceerde structuur van het voortgezet onderwijs, de mogelijkheid biedt, overeenkomstig de geest van art. 208 van de grondwet, aan ieder het beste te geven, wat, overeenkomende met zijn levensbeschouwing, voor de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid en van zijn intellectuele gaven, voor hem of haar mogelijk is.
Indien men er in zal kunnen slagen bij de uitvoering van deze wet haar een inhoud te geven die én aan ieder het zijne geeft én overeenkomt met de tegenwoordige inzichten over het voortgezet onderwijs, dan zal door een groot werk aan het Nederlandse volk een enorme dienst zijn bewezen.