Lode Claes: ‘Taalwetten zonder effect?’, Streven, okt. 1963 (jg. XVII, 1).
‘Wat zijn wetten zonder zeden? Deze aloude vraag staat centraal in de beoordeling van de taalwetten welke deze zomer door het Belgische parlement zijn gesteund. Niemand beschouwt ze als een geslaagde of definitieve regeling van de Vlaams-Waalse verhoudingen in het land.’ De Vlaamse opinie koestert een diep wantrouwen t.a.v. de feitelijke toepassing van de nieuwe wet, wat al ‘direct gevoed is door eenzijdige interpretaties van de andere kant (door de verslaggever van de Senaat) en oproepen (van ministers en partijvoorzitters nog wel) om de uitvoering van de wet aan te passen aan de noodwendigheden van het leven en het “gezond verstand” van de Belgen, die altijd alles wat in de wetgeving buitensporig is, vanzelf onuitgevoerd laten. De afwezigheid van een doelmatige wisselwerking tussen wetten en zeden, tussen instellingen en gedragingen, is een van de hoofdtrekken van het openbaar leven in dit land zonder burgerzin of civil spirit... Op geen enkel gebied is dit alles zo duidelijk als op dat van de taalwetgeving’. Aldus begint Lode Claes een scherpe ontleding van achtergrond en uitwerking van de nieuwe taalwetgeving. ‘Er is geen “gelijkheid in feite” omdat de Franstalige groep deze niet gewild heeft.’ Deze groep heeft de normen, die aan de nieuwe wet ten grondslag liggen, niet ‘geassimileerd’, niet inwendig aanvaard. Alleen inzake de vernederlandsing van het bedrijfsleven verwacht schrijver een aanvaarding door de Franstaligen van de nieuwe wetgeving, omdat deze hier ondersteund wordt door factoren als de economische groei en de vernederlandsing van de jonge generatie in Vlaanderen.
De reële tweetaligheid in Brussel acht hij veel twijfelachtiger. De neiging tegemoet te komen aan de Waalse vrees voor ‘minorisatie’ en bijgevolg het invoeren van de ‘pariteit’ in de leidende administratieve functies ziet Claes als een verdere stap in het - reeds eerder door hem beschreven - feitelijke federaliseringsproces, dat zich aan het voltrekken is en dat de voorstanders van de unitaire staatsstructtur juist willen vermijden. Ze zullen de pariteit overigens niet kunnen toepassen, ‘zolang er geen instellingen in het leven worden geroepen die statutair uitmaken, wie tot ieder van de twee paritaire groepen behoort’. Deze taalwetgeving zal de taalkwestie niet uit de wereld helpen. Het gaat trouwens om veel meer dan een taalkwestie. Alleen de erkenning van de Vlaamse Beweging als machtsfactor in het openbare leven (wat misschien het gevolg had kunnen zijn van een succesrijk verzet tegen de getroffen regeling voor de randgemeenten) kan een ommekeer brengen in de houding van de Franstaligen. ‘Komt die erkenning er niet, dan zullen zij deze taalwet van haar draagwijdte beroven net als de vorige’. ‘De kern van het Vlaams-Waalse probleem is gelegen in de toenemende psychologische spanning tussen de twee groepen; men kan dit een obsessie of een sentimentele kwestie noemen, als men er maar niet de realiteit van ontkent of onderschat: volken (maar dit is nog steeds taboe), socio-culturele groepen, conflictgroepen, als men maar inziet dat het conflict dat de twee groepen verdeelt, vertakkingen heeft op vrijwel alle gebieden van het openbare leven... Men kan vaststellen dat Vlaamse en Waalse federalisten het zelf over het federalisme niet eens worden (indien dit vanzelf ging, zou ook hun federalisme overbodig zijn), als men maar inziet dat de twee conflictgroepen zich aan elkaar optrekken, niet omwille van een soort complot tegen België, maar omdat dit steeds het geval is met conflictgroepen
zoals b.v. partijen. De vraag is, welk conflict op een bepaald ogenblik in een land domineert.’
Tot zover de samenvatting van en aanhalingen uit de meest fundamentele beschouwing van de vele, die ik in de afgelopen maanden over de nieuwe taalwetgeving gelezen heb.
W.