behoeft hun niet te zeggen dat Beatrijs of Van den Vos Reinaerde of Hadewych tot de wereldliteratuur behoren; dat ervaren zij zelf, en weten het ook duidelijk in hun beoordeling te staven. Studenten, die Dante of Milton met plezier lezen, gaan in Vondel op. Niemand, die enigszins met de Renaissance in Europa vertrouwd is, die niet gretig Hooft en Bredero, ja zelfs Spiegel, Revius en Luyken leest. Het zijn echter de recente schrijvers, door wie de meeste studenten voor het eerst met de Nederlandse literatuur kennis maken. Voor de poëzie van Gezelle, Gorter, Boutens, Leopold, Roland Holst en Nijhoff en het proza van van Looy, Couperus, Streuvels, van Schendel, Timmermans en Elsschot is er over het algemeen slechts onverdeelde bewondering. Waardering voor andere schrijvers is zeer uiteenlopend (Verwey is het felst omstreden!), maar de meeste studenten (in Cambridge althans) zwaaien Van Eeden meer lof toe dan hem in Nederland zelf gegund is. Met belangstelling en genoegen merk ik telkens hoe de studenten in Cambridge bij hun geleidelijke kennismaking met de literatuur uit de Lage Landen een toontje lager gaan zingen over de prestaties in Frankrijk, Duitsland of Engeland.
Men ziet het: de moeite en het risico van het zich op onbekend terrein begeven, worden met zeer aangename verrassingen beloond. Maar hiermee is de helft nog niet gezegd.
Aan de geografische isolatie van iedere Engelse student in vreemde talen lijdt de neerlandicus in Engeland natuurlijk ook, maar omdat hij binnen één jaar een vaardigheid in het Nederlands moet verwerven in overeenstemming met de kennis in Frans, Duits, Spaans of Russisch van zijn medestudenten met vijf of meer jaren schoolstudie achter de rug, heeft hij dringend behoefte aan een gelegenheid om enkele maanden in Nederland te wonen en te werken om zijn achterstand in te halen en zich binnen een zeer geconcentreerde periode als het ware met de taal en de volksgeest te verzadigen. Hoeveel initiatief of durf de Engelse neerlandicus ook kan opbrengen, aan een minimale eis van f 100, - aan reiskosten kan hij niet ontkomen. En als het zover komt, dat de een of andere verlichte beschermer voor de zomervakantie een betrekking in Nederland voor hem vindt, kan men zich zijn ergernis indenken, als hij herhaaldelijk welwillende Nederlanders tegenkomt, die hem zijn gebrekkig Nederlands in (soms even gebrekkig) Engels betaald zetten!
De neerlandicus in Engeland voelt zich ook in materieel opzicht benadeeld in zijn isolatie. Voor regelmatig contact met uitgevers en collega's op het vasteland moet de Engelse docent tijd hebben geregeld de overtocht te maken. En, zoals blijken zal, dat heeft hij veel minder dan zijn collega's in alle andere Europese talen. Daarom zou een zeer nauw en regelmatig contact met uitgevers in de Lage Landen zeer welkom zijn. Het is in feite beslist noodzakelijk wil hij zijn taak, de Nederlandse zaak, recht laten wedervaren. Hij kan geen dagje vrij nemen om bij de boekhandelaren te gaan winkelen. Wat
P.K. King
nieuwe uitgaven betreft kan hij slechts oordelen of zijn zeer beperkte boekentoelage hier- of daaraan besteed moet worden als het boek hem ter inzage toegestuurd wordt. Wat herdrukken betreft kan hij dan verder uit regelmatig verzonden catalogussen uitmaken, welke uitgaven geschikt zijn qua inhoud en prijs om op zijn literatuurlijsten gedrukt te worden en door Engelse boekhandelaren voor de studenten aangeschaft te worden. De toenemende publikatie van literaire werken in pocketuitgaven is in dit opzicht een zeer veelbelovend verschijnsel en voor de uitbreiding van de belangstelling voor het Nederlands in Engeland en de Verenigde Staten is het verschijnen bij Nijhoff van de zeventiendelige
Bibliotheca Neerlandica, Engelse vertalingen van Nederlandse klassieken, een zeer verheugende gebeurtenis.
Een derde nadeel, specifiek eigen aan de Nederlandse studie in Engeland, is de verhouding van studenten tot leerkrachten. Het kleine aantal belangstellenden heeft zoals vanzelf spreekt geen invloed op de studiemogelijkheden en dus de cursussen in de taal en literatuur zelf, maar het heeft wel een beperking in het aantal leerkrachten tot gevolg. Als voorbeeld moge dienen een vergelijking tussen de Franse en de Nederlandse studie in Cambridge. Voor 15 aparte cursussen in het Frans zijn er 18 docenten; voor elf cursussen in het Nederlands is er 1 docent. Kwantitatief moet de docent in het Nederlands bereid zijn twintigmaal zoveel te doceren als zijn collega in het Frans, en kwalitatief moet hij zich steeds inspannen, dikwijls zonder de stimulans van vakgenoten, om zo competent in alle takken van zijn vak te blijven, dat hij de student niet al te zeer benadeelt in vergelijking met wat hem elders gedoceerd wordt door lectoren die zich uitsluitend op één tak of zelfs onderwerp kunnen specialiseren.
De docent in het buitenland heeft hoegenaamd geen reden zichzelf te beklagen bij zijn isolatie in zijn moeilijkheden. Zijn werk is zijn bindende en gestadige drijfkracht. Maar als docent treedt hij onvermijdelijk op als vertegenwoordiger, ja als ambassadeur van de Nederlandse zaak in den vreemde, een zaak waarin hij de steun van zijn ‘studiebron’ moet inwinnen om naar behoren het zijne bij te dragen aan het vormen van jaar tot jaar van tientallen nieuwe jonge ambassadeurs van de Lage Landen in de wordende Europese gemeenschap.