dat er zich een complex heeft gevormd waarin de sociaaleconomische en taalcomponenten onmogelijk van elkaar te scheiden zijn. De hele conflictsituatie, ook wanneer de inhoud sociaal, economisch of van andere aard is, wordt, op zijn minst genomen, steeds door taaltoestanden gekenmerkt.
Maar erger wordt het wanneer de schrijver impliciet en onophoudelijk de actuele Vlaamse culturele toestand als een werkelijke, eeuwige evidentie, als een goed op zich zelf schijnt te beschouwen. Als steunargument daartoe wordt herhaaldelijk een bepaalde bekommernis gemobiliseerd: de afzet van het Vlaamse boek in het buitenland, in het bijzonder in het Duitse taalgebied. De schrijver wil het ‘Vlaamse wezen’, de ‘Vlaamse cultuur’ absoluut zuiver houden. ‘(...) alles, wat de wereld zozeer op prijs stelt in Vlaanderen.’ We weten allen tot bedroevens toe wat de wereld zozeer op prijs stelt in Vlaanderen. Dit herleidt zich in hoofdzaak tot twee appreciaties:
1) Een waarde die volkomen voltooid verleden tijd is (in weerwil van de hierboven geciteerde vruchten van Verschaeves wilde imaginatie): een in de 15o en 16o eeuwen hoogstaande en leidinggevende cultuur, waarin de taal van de schilderkunst domineerde.
2) Een smakelijk, kleurig, pleizierig volkske, dat ontroerend van zijn bodem en heimat houdt, dat onder zijn ruwe schors zoveel gezonde kracht en macht en pracht (enz. enz. enz.) verbergt. Een volkske dat nog dromen kan, dat mystiek in zich draagt. Een volk van heerlijke vertellers.
Het staat vast dat de heer Hermanowski gelooft in het Vlaamse volk en in een Vlaamse cultuur. Dit is op zich zelf zeker prijzenswaard en ik ben hem daarvoor als Vlaming zeer erkentelijk. De inhoud die de heer H. de Vlaamse cultuur toedenkt moet ik echter categoriek verwerpen. De Vlaamse cultuur komt onder de pen van de heer H. vooral neer op een literaire cultuur. Dit is een beperkte en onmoderne opvatting. Ik nodig de heer H. uit, eens grondig de beide delen van het kernachtigpraktische maar tevens fundamentele werk van Dr. M. van Haegendoren te lezen: ‘De Vlaamse Beweging nu en morgen.’ Het is rond dit ‘handboek’ van de Vlaamse Beweging in zijn verleden, actuele en toekomstige dimensies dat alle Vlamingen, van welken huize ook, zich verenigen. Daarin zal hij kritische beschouwingen lezen, door liefde voor en grondige ervaring met een volk ingegeven.
De moderne Vlamingen, die weliswaar hun grote vertellers blijven lezen, niet alleen uit literaire belangstelling maar ook en steeds meer uit piëteit voor de smartelijke decennia van ‘Arm Vlaanderen’, rollen het traditionele, heimatgebundene, in zich-zelf-gesloten Vlaanderen en zijn cultuur meer en meer op. Het Vlaanderen van de lemen hoeven, van de bezongen goede aarde, van het taalparticularisme, van ‘de zeug’ en de trimards, dit Vlaanderen sterft, langzaam maar zeker. Dit arme, grauwe Vlaanderen, schilderachtig hongerend en lijdend onder even schilderachtige wolkenhemels, kon met groot talent bezongen worden door de zonen van zijn verfranste bourgeoisie. Ook deze Franse zangers van Vlaanderens schilderachtigheid mogen niet op het loftuitend appèl van de Vlaamse cultuur ontbreken, zo meent de heer H. ‘(...) van Verhaegen en Maeterlinck en allen, die hun voorbeeld volgden, tot Jan van Dorp toe. En toch is dit een machtige brok Vlaamse kultuur.’
De heer H. gaat tekeer bij de gedachte dat deze eigen Vlaamse cultuur zou teloor gaan in een algemeen-Nederlandse integratie. Ik meen dat deze zijn (ongetwijfeld goedmenende) afkeer ongegrond en tevergeefs is. Immers, zoals na de ongeschooldheid, het karweitjesbestaan en het gezwoeg van de Vlaamse gewone man, reeds de industrialisatie en de gekwalificeerde Vlaamse arbeid komende zijn, zo ook komt na de epische, ‘machtige’ kunst van vertellers en schilders, een verfijnde beschaving. En deze zal niet meer de vormentaal spreken noch het gedachtengoed inhouden van weliswaar grote auteurs zoals Cyriel Buysse, Stijn Streuvels, Felix Timmermans, Ernest Claes, Lode Zielens, Filip de Pillecijn e.a. Gelukkig maar! Deze moderne volksbeschaving die Vlaanderen wacht, zal aanleunen bij de intelligente, zakelijke en rijpe Noordnederlandse beschaving.
Ik meen de overtuiging van vele moderne Vlamingen te vertolken wanneer ik verklaar: het op de toekomst ingestelde Vlaanderen denkt er niet aan, om het Duitstalige Pallieterbewonderende lezerspubliek zijn literaire pretje verder ongestoord te bezorgen, nog langer eigen-Vlaams, ‘machtig’ en schilderachtig te zijn.
In het hogergenoemde werk van Dr. M. van Haegendoren werd de weg uitgestippeld: ‘De alzijdige culturele herwaardering van Vlaanderen is slechts mogelijk in de vorm van een algemeen-Nederlandse cultuurintegratie. Bij herhaling wijs ik erop dat zij die er voor vrezen dat sommige uitzichten van de Noordnederlandse cultuur voor ons Vlamingen minder passen, niet bang hoeven te zijn voor ons eigen “Vlaams zijn”. Een gezonde gemeenschap assimileert en verwerkt wat haar cultureel dienstig is’ (deel 2, blz. 15-16).
Deze autokritische weg zal door steeds meer jonge Vlamingen bewandeld worden. De pijnlijke prijs daartoe, waarvoor Dr. van Haegendoren even huivert, ben ik dolgraag bereid met hem te betalen:
‘De meest pijnlijke kritiek op ons Vlaamse volkskarakter werd voor het slot bewaard, omdat ik vrees hiervoor gelyncht te worden... en toch wil ik mijn overtuiging uitspreken: een volwaardige Vlaamse cultuur is nog in haar beginstadium. Wij leefden tot heden toe van een uit het Frans “vertaalde” cultuur. Wij hebben de keus: ons aansluiten bij de Nederlandse cultuur of voortploeteren in onze provincialistische halfcultuur met behulp van vertaald Frans’ (deel 1, blz. 172).
ARTHUR J. VERMEERSCH
Antwerpen.