Neerlandia. Jaargang 67
(1963)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermdPublikatiesBoekbesprekingPaul Martens: ‘De Zuidnederlandse taalgrens in het Belgisch parlement’. 1962. 8o. (Particuliere uitgave, te bestellen door storting van B. fr. 50 op postrekening 40.56.43, t.n.v. Lode de Smedt, Rozelaarstraat 10, Asse (België).In dit 127 blz. tellende boekje geeft Paul Martens een vademecum van de taalgrens met een korte historie van de activiteiten van het ‘centrum-Harmel’, in verband met de taalgrens en van het taalgrensdebat in het Belgisch parlement 1961-1962. De heer Daniel Deconinck, lid van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, schreef een inleidend woord.
Daarin wijst hij op de grote betekenis van de arbeid van Paul Martens, die de haast onoverzichtelijke materie van het debat ordelijk en synthetisch wist weer te geven. Bovendien kan een ieder, die daaraan behoefte heeft - en dat zijn de meeste Vlamingen - dank zij deze degelijke voorstudie zich een duidelijk beeld vormen van de taalgrensproblemen. Bij de taalgrensdebatten heeft de heer Deconinck ervaren hoezeer het gebrek aan goede voorlichting van de openbare mening de Vlaamse gemeenschap op een tiental punten heeft benadeeld ten aanzien van aanbevelingen van het Harmelcentrum. Dit Harmelcentrum is in 1948, op voorstel van de heer Harmel (CVP), bij de wet ingesteld en kreeg tot taak te zoeken naar een nationale oplossing van de maatschappelijke, politieke en rechtskundige vraagstukken van de verschillende gewesten van het land.
Het zou o.a. de problemen van Vlaanderen en Wallonië bestuderen op het gebied van de demografie, politieke en administratieve organisatie en daarna aan de regering voorstellen doen. Op 24 april 1958 werd het eindverslag aangeboden aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Dat eindverslag geeft de besprekingen weer over de taalgrens (blz. 251-278), zoals zij in de politieke afdeling werden gevoerd tussen deze afdeling en de minister van Binnenlandse Zaken.
Paul Martens heeft zijn studie in vier hoofdstukken ingedeeld: 1. De regering Lefèvre-Spaak en de Vlaams-Waalse verhoudingen met de vastlegging van de taalgrens; 2. Het centrum Harmel met o.a. de kritiek van het V.V.A. op de werking van het centrum Harmel en het standpunt van het Verbond van Vlaamse Academici; 3. Het taalgrensontwerp Gilson (vergelijking met de besluiten van het centrum Harmel) en 4. het taalgrensontwerp in het parlement. Bij de vraag ‘Waar ligt de taalgrens’ behandelt hij achtereenvolgens: De streek Komen-Moeskroen, Van Orroir tot Bever, Edingen en omgeving, De taalgrens in Brabant, De streek van Landen, De taalgrens in Zuid-Limburg, De Voerstreek, De Platdietse streek en Het Duitse taalgebied in België.
In zijn slotwoord zegt Martens o.a.
‘De Vlamingen moeten weten dat de taalregeling onvolmaakt is, dat zij op menig punt weinig ernstig is tot stand gekomen en ook onbillijke toegevingen van hen heeft geëist. Wij hebben een taalgrens, maar ze werd duur betaald. Die prijs zou ze wel waard zijn, moesten we daardoor de zekerheid hebben dat in die sector onze zorgen nu van de baan zijn geholpen. Maar die zekerheid hebben wij niet. Dit zal vooral afhangen van de mate, waarin wij er in zullen slagen een werkelijk homogene ontplooiing van Vlaanderen te bewerken, ook en niet het minst op de kritieke plaatsen. Een realistisch ingestelde Vlaamse beweging, die er in slaagt gehoor te vinden bij het volk en het daardoor van een en ander bewust maakt, is de beste waarborg, ook tegen alle mogelijke bedreigingen op taalgebied.’
Dit is een goede, behoorlijk objectieve studie; het is bepaald méér dan een propagandageschrift; het stamt uit de hoek van een politieke partij, de Vlaamse Volksunie.
Wij willen eindigen met de slotzin in het inleidend woord van de heer Deconinck:
‘Laat het taalgrensdebat alvast ook een politieke les zijn om aan elke verdere aftakeling van het Vlaams grondgebied eendrachtiger dan ooit het hoofd te bieden.
Als de Zwitserse geest van schroomvallige eerbied voor zelfs de kleinste streektaal (zoals het Retoromaans) in ons land nog lang niet vaardig is geworden, komt dit ongetwijfeld omdat ook de federale geest van eerbied voor het streekeigene ontbreekt.’
De schrijver betuigen wij onze waardering voor zijn samenvattende arbeid. Allen in Noord en Zuid, die medeleven met deze taalgrensproblemen - en wie doet dat niet! -, dienen kennis te nemen van dit vademecum, dat door een aantal goede kaartjes bevattelijker en levendiger wordt. d.K.A. | |
[pagina 33]
| |
Pierre Brachin: La littérature néerlandaise. Parijs, Librairie Armand Colin, 1962. 8o. 208 blz.; Prijs NF 5.70 (Coll. Armand Colin. Section Langue et littératures, 362).Een der resoluties van het in september 1961 te Den Haag gehouden colloquium van hoogleraren en lectoren in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten gaf uiting aan de behoefte, die in die kring bestaat, aan meer en betere in de landstaal geschreven grammatica's en literatuurgeschiedenissen. Er is dus zeker reeds hierom reden zich te verheugen over het bijna gelijktijdig verschijnen van R. Henrards ‘Grammaire du Néerlandais’, waarover ik het hier niet verder hebben wil, en Brachins bovengenoemd werkje. Dat deze vreugde niet slechts het blote feit van de verschijning betreft, moge uit het onderstaande blijken. Heeft men, zoals prof. Brachin, hoogleraar in de neerlandistiek aan de Sorbonne te Parijs en wel een der beste buitenlandse kenners van onze literatuur, voor de behandeling van de Noordnederlandse en Vlaamse letterkunde - welke behandeling de auteur op zeer zinvolle wijze verenigt - slechts een 200 bladzijden klein formaat ter beschikking, dan dreigt enerzijds het gevaar van het ‘spoorboekje’ met louter namen en cijfers, anderzijds dat van de ‘hoofdpersonen en-stromingen uit...! het bewuste doelgebied. Tussen deze beiden klippen is de bekwame stuurman m.i. in het algemeen vrij goed doorzeild, al heeft zijn scheepje - haast onvermijdbaar - hier en daar toch wel enige schrammetjes opgelopen. Doch daarover straks. Zeker is Brachins werkje, het eerste door een Fransman geschreven overzicht van de Nederlandse literatuurGa naar voetnoot1), meer dan een leerboek. Het is ook een bijzonder aardig en boeiend leesboek voor buitenlandse belangstellenden geworden, vooral natuurlijk bedoeld voor hen, die met onze letterkunde nog niet al te zeer vertrouwd zijn. De auteur behandelt de hoofdstromingen, -personen en -werken op zeer overzichtelijke wijze en weet zowel vakman als leek te pakken door zijn evenwichtige beoordelingen, scherpe karakteristieken en trefzekere commentaren. Ook blijkt de schrijver - dit werkje bewijst het opnieuw - met de voetangels en klemmen van dit jachtgebied goed op de hoogte. Toch rijzen er n.a.v. Brachins literatuurgeschiedenis enkele bedenkingen, die juist mijn grote waardering voor zijn overzicht mij dringt hier kort samen te vatten. In het tijdschrift ‘Levende Talen’ hoop ik hierop binnenkort uitvoeriger te kunnen ingaan. Vrijwel buiten beschouwing kan een enkele feitelijke onjuistheid blijven als b.v. de vereenzelviging van de uitgave van Leopolds verzen door Boutens in 1912 met die door de dichter zelf een jaar later en het feit, dat Boutens deze gedichten niet uit verschillende tijdschriften overnam. Ook schijnen mij enkele verschijningsdata van werken niet precies te kloppen; woonde Couperus van 1900-'15 niet aan één stuk door te Nice? Doch staken wij dit muggeziften. Van iets meer belang is wellicht een m.i. niet geheel juiste indeling van de stof - overigens de enige, die ik opmerkte -, waar de schrijver de ethischhumane richting van De Stem als onderdeel van het expressionisme behandelt. Om redenen, die ik hier vanwege de plaatsruimte niet nader kan uiteenzetten, doen wij naar mijn mening beter deze beide stromingen, zoals gebruikelijk, een eigen bedding te geven en de periode van tussen de twee wereldoorlogen als ons ‘vijf’ - en niet als ons ‘vierstromenland’ te blijven beschouwen. Er is wel opgemerkt, dat Brachins waarderingen krachtens zijn buitenlanderschap op tal van punten van de bij ons gangbare zouden afwijken. Dit is m.i. overdreven. Bovendien schijnt het mij toe, dat, wanneer er werkelijk enige verschillen in beoordeling met althans een deel der Nederlandse kritiek aan het licht komen, de reden hiervan eerder in een andere richting dan in die van de vreemde nationaliteit van de beoordelaar te zoeken is. Zo valt b.v. inderdaad de hoge rang op, die de auteur aan het werk van Verhaeve toekent, de plaats, die hij voor dat van Demedts inruimt, het feit, dat Engelman met Hölderin wordt vergeleken. Deze en soortgelijke ervaringen wettigen m.i. het vermoeden, dat bij Brachins oordeelvelling het wereldbeschouwelijke element een vrij grote rol speelt; een rol, die enerzijds zijn waarderingen een grote vastheid geeft, anderzijds evenwel soms dreigt het estetisch criterium wat in het nauw te drijven. Zo blijken de figuren als Staring, Leopold, Ter Braak, Walschap, Brulez hem minder te liggen en komen sommige hiervan bepaald niet tot hun recht. Aan de andere kant echter wordt het oordeel van de schrijver toch ook weer door een grote openheid en goede smaak in evenwicht gehouden, die b.v. aan de commentaren op Teirlinck, Marsman, Slauerhoff, Vestdijk, Anna Blaman een weldadige, zij het beheerste warmte verlenen en hem b.v. over A. Roland Holst woorden in de pen geven, die men in een bloemlezing van voorbeeldige critisch of literair-historisch proza zou willen opnemen. Een der charmes van Brachins werkje zijn m.i. de alleraardigste korte samenvattingen van van een aantal der belangrijkste dichten prozawerken. Waarom evenwel ontbreekt deze van ons middeleeuws meesterstuk Van den Vos Reiaarde? Ook verwondert men zich soms hier en daar namen en werken te missen, die zelfs in dit beperkte kader m.i. zoal niet behandeld dan toch vermeld hadden behoren te worden. Ik noem slechts de heiligenlevens en de rijke oogst van het middeleeuws geestelijk en wereldlijk lied, Zuster Bertke, Carel van Mander, Dullaert, Poot, De Schoolmeester, De Genestet, Allard Pierson, J. Fr. Willems; bij de nieuwere literatuur: Van Eedens toneelwerk, gedichten en studies, Helène Swarth, het belangrijk en kritisch en essayistisch proza van Van Eyck, het werk van Dèr Mouw, Nescio en H. de Vries, Vestdijks essayen dichtbundels, de namen van Aafjes, Morriën en Hella Haasse. Misschien zal het mogelijk blijken hier bij een volgende druk enige aanvullingen aan te brengen.
Voor de hand ligt, dat de schrijver, waar het te pas komt, aan de talrijke contactpunten tussen de Nederlandse en de Franse literatuur herinnert. Zo, behalve aan de bekende invloed van de Pleiade op onze renaissance-dichters, aan die van Du Bartas op de jonge Vondel, doch ook aan, naar ik meen, minder bekende feiten als het geschil tussen Daniel Heinsius en Guez de Balzac of de relaties van Huijgens met Corneille, die zyn Don Sanche d'Aragon aan hem opdroeg.
Curieus is tenslotte de bibliografie, die het werkje besluit. Zij vermeldt - zeer begrijpelijk - slechts wat er in de wereldtalen over onze literatuur is gepubliceerd en doet daardoor min of meer als het negatief van een foto of een spiegelbeeld aan. Hoewel zij reeds rijk is voorzien, zou toch ook deze nog voor menige aanvulling vatbaar zijn. Doch als de Librairie Armand Colin te Parijs, waarin Brachins uitgave is verschenen, dan maar geen kapsie maakt. Dr. J.M. Jalink | |
[pagina 34]
| |
Ontvangen boeken:Jozef Deleu: De ontmoeting, een novelle. Huize Oranje te Rekkem (W.Vl.) Prijs Ned. f 3, - en België: 50 BF.
A.W. de Groot: Inleiding tot de Algemene Taalwetenschappen, tevens inleiding tot de grammatica van het hedendaagse Nederlands. Uitg. J.B. Wolters, Groningen. Prijs: f 22,50.
R.J. Seghers, De zingende kat. Telstarpocket. Uitgeverij De Wereldbibliotheek, Amsterdam, een verhaal vol fantasie en humor. Prijs ingen. f 4,90. |
|