verleden gevormd is, en mede daaruit af te leiden, waarom een Nederlands nationaal besef zich op een bepaalde wijze bij bepaalde groepen gemanifesteerd heeft.
Ook een politicologische of sociologische behandeling van dit onderwerp vereist een historische benadering. Schr. heeft dit nagelaten in het eerste hoofdstuk; dit wreekt zich, zoals nog nader aan te tonen, bij de behandeling van zijn eigenlijke onderwerp. Hierbij geeft hij wél steeds een historische ontwikkeling aan, maar deze is dus niet in een algemeen historisch kader gevat en mist daardoor de noodzakelijke achtergrond. Bij sommige van zijn begripsbepalingen zijn overigens nog wel vraagtekens te plaatsen.
Een belangrijke verklaring, die we echter in het boek niet aantreffen, voor de geringe belangstelling van het Nederlandse volk voor ‘het nationale’ - de drijfveer, die Waltmans aangezet heeft tot zijn onderzoek - is, in het kort samengevat, te vinden in het ontstaan van de (Noord)-Nederlandse natie. Deze was reeds gevormd vóór het tijdvak bij uitstek van het nationalisme, de 19de eeuw, terwijl voorts de verhouding, die Nederland in dit tijdvak tot de buitenwereld, tot Europa vooral, had, een element van doorslaggevende betekenis geweest is (Schr. kent niet de baanbrekende studies van Prof. Boogman). Neutraliteitspolitiek, de omstandigheid, dat het zwaartepunt van de Nederlandse staat lag in het op de zee en overzee ingestelde Holland, het zijn deze factoren, die voor een groot deel inhoud en intensiteit van de Nederlandse nationale gedachte, ook in de afzonderlijke politieke partijen, bepaald hebben. Schrijver betreurt, dat men in het noorden zo weinig belangstelling heeft voor Vlaanderen, maar omdat hij geen historische analyse geeft van de factoren, die het Nederlandse nationaal besef in zijn algemeenheid gevormd hebben, komt hij niet tot een nadere verklaring van dit gebrek aan belangstelling.
Het minst onbevredigende is nog de behandeling van de protestantse en katholieke partijen en van het socialisme. In de programma's en in de geschriften van deze stromingen wordt aandacht besteedt aan het probleem van de nationale gedachte. Het liberalisme leverde in dit opzicht weinig op. Wat schr. van het liberalisme maakt, is niet veel meer dan een karikatuur. Dit is ook een gevolg van zijn methodische aanpak en van zijn gebrek aan historisch inzicht. Men kan nu eenmaal niet uitsluitend afgaan, op wat tijdgenoten al of niet schrijven over hun eigen nationaal besef. Gereformeerden, katholieken en socialisten keerden zich in het tijdvak van de partijvorming tegen heersende politieke en maatschappelijke opvattingen, liberalen (doorgaans gematigde protestanten) vertegenwoordigden voor een belangrijk deel die heersende opvattingen. De laatsten hebben zich zo weinig over de inhoud van de Nederlandse nationale gedachte uitgelaten, omdat ze er in werkelijkheid zo overwegend een stempel op drukten. Maar dat betekent nog niet dat ze weinig nationaal besef hadden of dat hun nationaal besef weinig inhoud had! Aan schr. ontgaat totaal het grote verband tussen liberalisme en nationalisme in de 19de eeuw. Hij merkt op, dat het er op ‘lijkt, alsof het liberale denken in ons land bij gebrek aan een concreet nationaal standpunt minder gelegenheid had zich met het nationale bezig te houden’. Dat is wel juist, maar als men alleen geschriften van liberale politici nagaat, kan men gemakkelijk verkeerde conclusies trekken. In de 19de eeuw had de beoefening van de vaderlandse geschiedenis een belangrijke functie, ook m.b.t. de inhoud van de eigentijdse nationale gedachte. Bij de behandeling van de protestantse partijen komt de historische fundering van hun nationaal besef in het betoog van de schr. wel tot uiting, dit mede omdat Groen van Prinsterer én als historicus én als staatsman op het protestantse politieke denken zo'n diep stempel gedrukt heeft.
Voor de liberale versie van het Nederlandse nationaal besef had de schr. kennis moeten nemen van wat liberale historici als Fruin en Bakhuizen van den Brink over het Nederlandse verleden te zeggen hebben. Hij noemt hen zelfs niet. Voorts krijgt de met de Nederlandse geschiedenis niet vertrouwde lezer nauwelijks een indruk van de werkelijke betekenis, die de diverse politieke partijen - en dus ook de ideeën, die ze vertegenwoordigden - in het politieke bestel hadden.
Tot zover mijn hoofdbezwaren tegen Waltmans studie. Natuurlijk zijn in ieder wetenschappelijk werk onjuistheden en lacunes aan te wijzen, maar in het hier besproken boek zijn er toch wel heel wat te vinden. Met name op het vaak onwetenschappelijke gebruik (en soms niet gebruiken) van het bronnenmateriaal is detailkritiek te leveren. In de eerste plaats is het niet duidelijk, of de literatuurlijst alleen aangehaalde werken, ofwel schr.'s gehele wetenschappelijke apparaat bevat.
Enkele geciteerde werken zijn er trouwens niet in terug te vinden (von Nell-Breuning; van de Mandele-Lib.). Over Thorbecke vinden we alleen Hans en Boersema, maar niet Brugmans en Verkade; over 't Verdinaso niet de Bruyne's biografie van Van Severen. Schöffer's proefschrift, ‘Het nat. soc. beeld v.d. gesch. der Nederlanden’, wordt gebruikt voor het Vlaams nationalisme (daarover niet de werken van Picard en Willemsen), maar niet bij de behandeling van het Nederlandse fascisme en nationaalsocialisme.
Bij de bespreking van de factor ras (in het eerste hfdst.) zegt schr., op gezag van Arnold Meyer, dat ons volk veel Germaanse componenten heeft opgeenomen. Alsof er een Germaans ras zou bestaan! De huidige betekenis van het koningshuis wordt belicht met een citaat van Thorbecke. Als serieuze bron voor het liberalisme wordt een artikel van de praefascist Emiel Verviers over het fascisme gebruikt. Van Thorbecke wordt gezegd, dat hij Nederland en België steeds als het geheel van zijn vaderland zag, en niet, dat dit alleen vóór 1830 het geval was. Na 1945 werd vlg. schr. het meer internationaal gerichte deel van de Vrijzinnig-Democratische Bond naar de P.v.d.A. afgestoten, terwijl de meer nationaal-gerichten een plaats vonden in de VVD. Alsof andere tegenstellingen deze scheiding niet bepaalden. Het gaat niet op bepaalde opvattingen over het Indonesische vraagstuk in verband te brengen met een geringer nationaal besef (Het betreft hier hoogstens andere opvattingen over het nationale belang). Een verhandeling over de R.K. staatspartij doet dienst als bron voor de splitsing (± 1900) van de liberalen in drie partijen; de autobiografie van Prinses Wilhelmina voor Hitlers plannen tot annexatie van Nederland. Voor de N.S.B. is een belangrijke bron de zeer onbeduidende nazi-dissertatie van Helmuth Otto, ‘Die flämischen und holländischen Nationalbewegungen’, terwijl schr. zich voor zijn eindoordeel over de N.S.B. vooral baseert op Musserts tegenstander en tegelijkertijd rivaal Arnold Meyer, die overigens de enige bron is voor zijn eigen Zwart Front. Al moge schr.'s oordeel op zichzelf niet onjuist zijn, de methode van onderzoek is het zeker wel. Dit zijn slechts een aantal voorbeelden van het onwetenschappelijk gebruik van bronnen en van verkeerd historisch inzicht. Het boek heeft geen register.
Deze bespreking is nogal lang uitgevallen, maar ik meen, dat een uitvoerige kritiek in ons blad gewettigd is, omdat aan dit boek in de kring van het A.N.V. wel veel aandacht geschonken zal worden.
Dr. A.W. Willemsen.