Neerlandia. Jaargang 66
(1962)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Vlaamse en Nederlandse leerlingen van middelbare scholen op de weegschaal
| |
Franse en Nederlandse didactiek.Wij kennen allen het grote onderscheid in didactiek dat er is tussen Frankrijk en Nederland, en ik meen, dat de Belgische didactiek daar enigszins tussen ligt, maar toch met een vrij sterke accentverschuiving naar de Franse methode. Uiteraard kan ik het beste spreken over het hoger onderwijs, over het universitaire onderwijs, maar ik geloof niet mij te vergissen, wanneer ik zeg, dat de symptomen, die zich daarin aftekenen, zich ook aftekenen in het middelbaar onderwijs. Wat is dan het grote verschil in deze methoden? Dat is het volgende: in de Franse methode legt men de studenten een vrij straffe discipline op; men voert hen bij de hand van de eerste tot de laatste dag. In Nederland daarentegen gunnen wij de studenten een grote vrijheid. Wanneer de jonge mannen en de jonge vrouwen aan de universiteit komen - in de regel zijn zij dan 18 jaar - zeggen wij: ‘nu zijt gij oud en rijp genoeg om te weten wat zelfstandige studie is en om U zelfstandig op het wetenschappelijk werk voor te bereiden.’ (Dames en heren,) dat is natuurlijk niet waar. Ik wil niet zeggen, dat wij dit beweren louter uit gemakzucht, maar enige gemakzucht zal er toch waarschijnlijk wel bij komen. Tot de grote vakantie van datzelfde jaar toe hebben de jongens en meisjes bij wijze van spreken, elke avond de les voor de volgende dag uit het hoofd geleerd, terwijl wij na de grote vakantie zeggen: ‘nu zijt gij oud en rijp genoeg om het zelf te kunnen.’ Wij sturen hen de wetenschappelijke wei in en, om dan van mijn eigen faculteit, de juridische faculteit te spreken: ‘dan zullen we je over twee jaar wel eens een examen afnemen en kom je daar doorheen, dan zien we je drie jaar daarna nog een keer terug en dan nemen we je nog een examen af’. Vergelijk hier nu eens mee, hoe het in het Franse hoger onderwijs is. Wanneer U bijv. de jaargidsen van de Sorbonne in handen krijgt, dan ziet U daar, dat met pijnlijke nauwkeurigheid didactische lessen gegeven worden van jaar op jaar. Ik overdrijf enigszins, wanneer ik zeg, dat in die lessen staat, of men met rood of blauw potlood moet onderstrepen, maar ik overdrijf toch niet sterk als ik dit zeg. Daar wordt de jonge studenten bijgebracht, hoe ze de boeken moeten gebruiken, of ze wel of niet moeten onderstrepen, of ze kanttekeningen moeten maken, hoe ze uittreksels moeten maken, hoe zij een scriptie moeten opbouwen, hoe zij een dragelijke toespraak moeten leren houden, enz.; natuurlijk ook in het bijzonder hoe zij collegedictaten moeten opnemen en hoe ze die thuis moeten uitwerken. Wij zeggen onze studenten over dit alles niets. Die moeten het zelf vinden. Die maken dus niet zelden collegedictaten waarvan ik overtuigd ben, dat, als wij, hoogleraren, ze zouden lezen, we 's avonds ontslag namen, omdat we zouden zeggen: ‘sta ik hier nu werkelijk voor te praten?’. Sommigen hunner maken uittreksels die uitgebreider zijn dan de grondtekst en wanneer zij onderstrepen, dan onderstrepen zij zó, dat alleen de woorden ‘en’ en ‘of’ niet onderstreept zijn. De één is daar natuurlijk knapper in dan de ander. Men moet alles leren; ook deze dingen moet men leren en ik geloof, dat het volkomen juist is, dat men in Frankrijk hiervoor een straffe discipline volgt, dat men straffe maatregelen neemt en de jonge mensen inderdaad leert, hoe zij het moeten doen. Het is een stuk techniek. | |
[pagina 59]
| |
Beheerst men deze techniek, dan komt men op gemakkelijker wijze tot het wezen van de zaak. | |
Studenten vragen strakkere leiding.Merkwaardig is, dat - en dat is mij gebleken uit een enquête die de juridische faculteit van de studenten in Amsterdam onder haar leden heeft georganiseerd - er op het ogenblik ook onder de Nederlandse studenten een grote drang is naar een: ‘neem mij wat steviger bij de hand, geef mij meer leiding dan gij tot nu toe hebt gedaan’. Dat is aan vele factoren toe te schrijven. Vroeger zou een juridische student waarschijnlijk gezegd hebben: ‘één van mijn prerogatieven is, dat ik vrij gelaten wordt. Bemoei U a.u.b. niet met mij’. Dat is veranderd. Er zijn vele oorzaken voor die veranderingen. Die oorzaken liggen ongetwijfeld voor een groot deel in het economische element. Er zijn tegenwoordig minder vaders dan vroeger, die het zich kunnen permitteren aan hun kinderen te zeggen: ‘studeer nu maar zolang je er zin in hebt en het niet te gek wordt, ik financier het wel’. Dat aantal vaders wordt steeds geringer. De toelage, die de studenten krijgen, wordt steeds geringer, d.w.z. zij kunnen zich minder plezierig als Jan Student gedragen en de studententijd is ongetwijfeld minder florissant dan vroeger. Nu het dus met studeren meer ernst wordt dan vroeger, zien wij, dat onze studenten zelf erom vragen strakker geleid te worden en niet maar in het water geworpen te worden met de boodschap er bij: ‘op het ogenblik ben je rijp genoeg om al zwemmend de overkant te bereiken, zie zelf maar, hoe je het doet’. | |
Onze klassieken kent men niet.Ik vind dit een interessante ontwikkeling. Waarom vertel ik U dit alles? Op de middelbare scholen tekent ditzelfde zich af. Het resultaat hiervan is, dat de Fransman van een zeker intellectueel, cultureel niveau een aanmerkelijk grotere eruditie heeft dan de Nederlander van datzelfde intellectueel, cultureel niveau. Ik betrek dit bijv. even op kennis van de eigen literatuur. Wanneer men met een Fransman van een bepaalde eruditie spreekt over zijn klassieken, dan weet hij daar met een zeker verstand, met een zeker eigen oordeel over te spreken. Probeer hetzelfde nu eens met een intellectuele Nederlander. Hij weet ongeveer van niets. Nu erken ik gaarne, dat onze klassieken onaantrekkelijker zijn dan de Franse. Dit is natuurlijk een lekenopmerking die ik maak en die dan ook alleen maar geldt voor de niet-literair geschoolden, maar daarover hebben wij het nu op dit ogenblik: over de niet-literair geschoolden. Och, die beleven werkelijk aan Huygens en Hooft niet veel plezier. De Fransman kent ook de mindere goden. Laat ik een andere vergelijking trekken. De Fransman die het voorrecht heeft om in de buurt van een grote schouwburg te wonen, gaat vijftig keer in zijn leven naar de Bourgeois Gentil'homme en naar de Phèdre; en de Nederlander, die één keer in zijn leven Lucifer heeft gezien of de Spaanse Brabander of het Wederzijds Huwelijksbedrog, gaat geen tweede keer naar hetzelfde stuk, want hij zegt: ‘dat stuk ken ik al’. Daar zien wij een onderscheid in cultureel niveau en nu is het merkwaardige: dit uit zich in deze opstellen. Afgezien van twee Nederlandse uitschieters, getuigen deze Belgische opstellen van een grotere kennis, een grotere eruditie op het terrein van de kunst. Men weet eenvoudig meer. Het is niets anders dan een bevestiging van hetgeen ik vaak ervaren heb: wanneer ik sprak met jongens en meisjes die op middelbare scholen in België zijn afgestudeerd, verbaasde ik mij over het vele dat zij wisten van de humaniora. | |
Vlaamse leerlingen beheersen Nederlandse taal.Er is nog een andere oorzaak, die de juryleden het lezen van deze opstellen - en nu denk ik speciaal aan de Belgische opstellen - tot een genoegen heeft gemaakt. In Nederland neemt de vaardigheid in het beheersen van de moedertaal af. Wij zien in tegenstelling daarmede, hoe aan de Belgische scholen de beheersing van het Nederlands in de laatste jaren ongemeen sterk gestegen is. Ik kan zeggen, dat op een kleine uitzondering na men bij het lezen van de opstellen van de Belgische jongelui niet kan bemerken, dat zij geen Noord-Nederlanders zijn. Dat was vroeger anders. Ik mag zeggen, dat vroeger, vóór de oorlog, men bijna uit iedere zin die een Belgische schooljongen schreef, kon lezen, dat hij ‘Vlaams’ schreef. Begrijp wel; ik bedoel niet het gebruik van Vlaamse woorden; dit kan alleen maar een verrijking van de taal betekenen. Maar ik bedoel wat men naar de maat van beschaafd Nederlands gemeten noemt: taal- en stijlfouten, een ongemakkelijke hantering van de moedertaal. Welnu, ik ben leek op dit gebied, ik weet dus helemaal niet, wat de onderwijskrachten in België hieraan hebben gedaan. Waarschijnlijk is de stoot hiertoe al veel eerder gegeven en zal er misschien na de tweede oorlog slechts sterker aan zijn voortgewerkt; maar men kan nu zeggen, dat er rijpe vruchten geplukt worden. Ik oordeel naar de opstellen, die in 1961 ons in handen zijn gekomen. Het is zeer wel mogelijk, dat iemand mij zegt, dat dit proces al lang aan de gang is, en dat, wanneer iemand vóór de oorlog slechtere ervaringen heeft gehad, dit min of meer aan het toeval behoorde te worden geweten. Maar van toeval kan toch geen sprake zijn, als wij zien, dat deze 25 Belgische opstellen van acht verschillende scholen alle getuigen van een zeer goede beheersing van de Nederlandse taal. |
|