[Nummer 3]
een Nederlands instituut te Brussel
Het bekende ‘Nederlands Instituut’ te Parijs is een instelling, die uitnemend werk doet. Dat is vrijwel uitsluitend de verdienste van de Nederlandse culturele attaché, de heer Sadi de Gorter. Buitenlandse Zaken in Den Haag heeft weinig oog voor cultuurbeleid als een noodzakelijk onderdeel van de buitenlandse politiek van Nederland. Dit is niet alleen onze opvatting. Wij verwijzen slechts naar wat wij in het januarinummer aanhaalden uit de rubriek ‘Dezer Dagen’ in de N.R.C. van 10 januari. Evenals Mr. H.J. Reinink op het 35e Nederlands Congres, bepleitte de schrijver ervan de vestiging van een Nederlands Cultureel Centrum in Brussel.
Uit de reacties van een aantal N.R.C.-lezers bleek vervolgens nog eens, dat de officiële vertegenwoordiging van Nederland in België bij het behartigen van Nederlandse culturele belangen tekort schiet. Een Nederlands cultureel centrum zou in Brussel natuurlijk een enigszins andere opzet moeten hebben dan het Parijse Instituut.
Het zal immers niet alleen te maken krijgen met Franstaligen. Van een even grote, zo niet grotere, betekenis zullen de activiteiten t.a.v. de Nederlandstalige Belgen dienen te zijn. Een Nederlands Instituut zou een belangrijke steun betekenen voor de Vlaamse aanwezigheidspolitiek in Brussel, ook al zal een dergelijke doelstelling wel niet uitdrukkelijk vooropgesteld worden. Het is trouwens de vraag of dat zelfs wenselijk zou zijn. Wèl is in ieder geval een nauwe samenwerking met Vlaamse culturele instellingen en verenigingen noodzakelijk.
In dit verband willen we tevens wijzen op een tweede indirect voordeel, dat uit de werking van zo'n instituut zou voortvloeien. Vrijwel alle Vlaamsgezinden zijn in beginsel overtuigd - of te overtuigen - van het belang van een culturele integratie van Vlaanderen en Noord-Nederland, maar, zoals we reeds herhaaldelijk hebben betoogd, deze Nederlandse gezindheid speelt in hun dagelijkse doen en laten nauwelijks mee.
Een culturele aanwezigheidspolitiek van Nederland in Brussel zou mede de (praktische) oriëntering van de Vlamingen op het centrum van het Nederlandse cultuurgebied bevorderen.
Wij betwijfelen evenwel, of het ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag uit eigen beweging ooit zal komen tot een soortgelijk initiatief als te Parijs op aandrijven van een zeer actief cultureel attaché genomen werd. Wij zullen ons niet verdiepen in de vraag, of de inertie van ‘Het Plein’ in de eerste plaats veroorzaakt wordt door gebrek aan inzicht of door een ongemotiveerde angst zich aan Belgische hete hangijzers te branden. Gelukkig heeft men niet overal in Den Haag last van pleinvrees.
Laten zij, die de culturele betrekkingen met België behartigen en die, getuige de heer Reinink, een beter inzicht hebben in de Nederlandse culturele belangen in het buitenland, het zo hoognodige initiatief nemen!