Neerlandia. Jaargang 66
(1962)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |||||||||
De Grote Markt te Brussel
Foto: ‘Belgisch Verkeersbureau’ Amsterdam | |||||||||
De ontwikkeling van de Brusselse agglomeratie1. Analysedoor Dr. H. BAEYENS, secretaris van de Stichting ‘Mens en ruimte’
Ieder land tracht binnen zijn grenzen een ruimtelijk evenwicht te verzekeren door een gelijkmatige spreiding van de sociale welvaart over alle landsgedeelten. De laatste decennia werd dit evenwicht verstoord door de groeiende centralisatietendens der hoofdstedelijke agglomeraties. Enkel reeds een paar titels van publicaties, die deze problematiek in het licht plaatsen, spreken duidelijke taalGa naar eindnoot1). Het gestelde vraagstuk is, hoe men de groeiende bevolkingsexpansie in een beperkte ruimte op ordelijke wijze kan opvangen en hoe men kan zorgen dat de specifieke uitbouw van de hoofdstad de andere gewesten van het land niet op nadelige wijze beïnvloedt, zodat een evenwichtige welvaartsspreiding in nationaal verband bewaard blijft Een gelijkaardig probleem stelt zich in België met betrekking tot de uitbreiding van de Brusselse agglomeratie, die met haar oppervlakte 5,30% van het Rijk uitmaakt, terwijl haar bevolking van meer dan één miljoen inwoners 11,04% van het Rijk bedraagt.
De ruimtelijke uitbreiding van de hoofdstad doet zich vooral gelden in het arrondissement Brussel, dat gewoonlijk met de andere delen van het Rijk wordt vergeleken. Zo blijkt dat tegenover de 15% inwoners van het arrondissement Brussel op het totaal van het Rijk, er 22% van de werkgevers en 19% van de werknemers van het lang bedrijvig zijn. Voor de bedienden bedraagt dit cijfer 43%Ga naar eindnoot2). Van het binnenlands brutoprodukt van het land is 22,9% herkomstig uit het arrondissement Brussel. Het binnenlands brutoprodukt per inwoner bedroeg in het arrondissement Brussel in 1959 149 als indexcijfer tegenover 100 voor België als geheel, 98 voor Wallonië en 87 voor Vlaanderen. Bij een vergelijking van de economische groei dezer drie gebieden tussen 1948 en 1959 blijkt dat het binnenlands brutoprodukt per inwoner gegroeid is met 3,5 procent voor Brussel, 2,3% voor Vlaanderen en 1,9% voor Wallonië, tegenover 2,4% als gemiddelde voor het Rijk. Brussel stond voorop gedurende deze periode van aangroei zowel in de secundaire als in de tertiaire economische activiteiten, waarvan de tertiaire sector met diensten en huisvesting het meest uitgesproken bleekGa naar eindnoot3). Deze centraliserende tendens doet zich niet enkel voor op zuiver economisch vlak, doch heeft een bepalende invloed op de algemene ruimtelijke ontwikkeling van de Brusselse agglomeratie. Politici, juristen, sociologen, economisten en planologen houden zich met dit verschijnsel onledig. In het buitenland is men reeds overgegaan tot het nemen van maatregelen om de verdere uitbreiding van de grote agglomeraties met haar nadelige centraliserende gevolgen te bestrijden. De economisten tonen aan dat de expansieve wereldstad Brussel reeds in verschillende opzichten het economisch optimum-niveau van groei heeft bereikt en verschillende functies in verband met de grote agglomeratie de drempel van de afnemende meeropbrengsten hebben overschreden. Sociologen tonen aan dat de | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
sociale levensvoorwaarden er te onvoldoende zijn geordend om een evenwichtige en geïntegreerde gemeenschapsontwikkeling mogelijk te maken. Op cultureel gebied is wel zeer specifiek voor de Brusselse agglomeratie de taaldualiteit, zodat de wrijvingspunten bij een verdere uitbreiding van de hoofdstad nog toenemen. Daarbij zien de stedebouwkundigen met afgrijzen in de voorsteden de wanordelijke opeenhoping van huizen, die doorgaans worden gebouwd zonder voldoende gemeenschapsvoorzieningen. De politici en de gemeentelijke autoriteiten zien de financiële lasten stijgen, de belastingplichtigen uit het centrum uitwijken, de krotwoningen vermeerderen, enz.......
Zo blijkt dat de verdere uitbreiding van de Brusselse agglomeratie veelzijdige facetten vertoont die niet afzonderlijk bestudeerd en opgelost kunnen worden, doch waarvoor een gezamenlijke aanpak nodig is. De mogelijkheden daartoe doen zich voor in een perspectief van ruimtelijke ordening en ontwikkeling, waarbij de ruimtelijke bestemming wel hoofdzakelijk vanuit een centrale gezichtshoek wordt bekeken, maar waarbij men tevens steunt op een interdisciplinaire samenwerking en op een gemeenschappelijke basis van bespreking om alle verantwoordelijke personen, die de ordening en ontwikkeling van het gebied mede kunnen beïnvloeden, bij de gemeenschappelijke, voor een oplossing te nemen maatregelen, te betrekken.
Het is dan ook in een perspectief van ruimtelijke ordening en van harmonische ontwikkeling van Brussel en omgeving dat een aantal hoofdlijnen van dit probleem nader zullen worden toegelicht. | |||||||||
I. Groei van de Brusselse agglomeratie.Bij het ontstaan van de Belgische Staat in 1830 beperkte het stedelijk geheel van Brussel zich enkel tot de oorspronkelijke Bourgondische stad Brussel binnen haar oude wallen. Hierbuiten was enkel reeds een zekere lintbebouwing ontstaan, in de richting van de dorpskernen van St. Gillis, St. Jans-Molenbeek en St. Joost ten Noode. Voor het overige waren de andere dorpen, die thans mede de Brusselse agglomeratie uitmaken, (17 met Laken en Nederover-Heembeek) nog van de stad door open velden gescheiden. Bij de eerste volkstelling in ons land in 1846 had de huidige agglomeratie slechts een 210.000 inwoners, pl.m. 5% van de bevolking van het Rijk, waar ze thans met meer dan één miljoen inwoners pl.m. 11% van de Belgische bevolking telt. De grote bevolkingsaanwas deed zich voor van 1870 af tot 1910, toen de huidige agglomeratie aangroeide van 350.000 tot 760.000 inwonersGa naar eindnoot4). Deze periode, gekenmerkt door industrialisatie en een grote trek van het platteland naar de stad, is van bepalende invloed geweest voor de typische arbeidersgemeenten Sint-Jans-Molenbeek en Anderlecht en de andere gemeenten, palend aan Brussel zelf, voor haar definitieve opname in het ruimtelijk bewoningsgeheel van de hoofdstad. Opmerkelijk is dat vanaf 1900 voor Brussel-stad zelf een afnemende bevolkingstendens zich heeft voorgedaan. Hetzelfde verschijnsel zal 50 jaar later ook in de groep van gemeenten, palend aan Brussel-stad, te zien zijn; na 1950 is de bevolking van deze groep gemeenten eveneens gaan verminderen.
Inmiddels hebben andere gemeenten, op haar beurt onderhevig aan de agglomeratieve koorts, haar aanloop naar de stedelijke inschakeling genomen. Dit is het geval met een zestiental gemeenten, die vooral tussen de twee wereldoorlogen een residentiële functie zijn gaan vervullen en die in 1932 in de Brusselse agglomeratie werden opgenomen bij de wet op het gebruik der talen in bestuurszakenGa naar eindnoot5).
De wetgever is achter de feitelijke uitbreiding aan blijven lopen, zonder zich af te vragen hoe of waar dit spelletje uiteindelijk zal ophouden. Immers in 1954 werden ook Evere, St. Agatha-Berchem en Ganshoren in de agglomeratie opgenomenGa naar eindnoot6), terwijl inmiddels de vangarmen van de stedelijke uitbreiding zich nog steeds verder uitspreiden in de omgeving. Dit blijkt zeer duidelijk wanneer men de groei-tendensen in de omgeving van Brussel over de laatste tien jaren nagaat. Zowel de algemene bevolkingsaanwas, de migratieoverschotten, als de bouwstatistieken wijzen steeds dezelfde gemeenten aan, die het sterkst onderhevig zijn aan de grootstedelijke uitbreiding. Het sterkste uitbreidingsgebied is thans gelegen naar het Oosten toe, waar St. Pieters-Woluwe, Kraainem en Wezembeek-Oppem gedurende de laatste 10 jaar met meer dan de helft aan inwoners zijn toegenomen. Een volgend randgebied van de agglomeratie, dat in sterke mate deze tendensen ondergaat, is de westelijke groep van gemeenten rondom Groot-Bijgaarden, St. Agatha-Berchem en Dilbeek. In het noorden zijn het Wemmel, Strombeek-Bever en Meise die worden overrompeld, terwijl het fenomeen ten zuiden vanuit Ukkel is doorgedrongen naar St. Genesius-Rode, Alsemberg en Linkebeek. De wereldstad heeft zelfs in de laatste jaren het Zoniënwoud doorbroken en is in Jezus-Eik zelfs Overijse binnengedrongen. Met deze overweldigende bevolkingsuitbreiding hangt tevens het verfransingsproces in de hoofdstad samen. Waar bij de eerste Volks- en Talentelling in 1846 slechts 32,03% van de bevolking zich als franssprekend opgaf, is deze verhouding totaal omgekeerd bij de meest recente Volks- en Talentelling in 1947, toen 70.61% van de inwoners zich als franssprekend melddeGa naar eindnoot7).
In 1846 was er nog geen enkele gemeente van de huidige agglomeratie met een meerderheid franssprekenden, terwijl in 1947 enkel Evere nog minder dan de helft franssprekende inwoners telde (48,48%). De grote verfransing deed zich voor in het begin van deze eeuw. vooral tussen 1910 en 1920. Sindsdien is het verfransingsproces met de uitbreidende evolutie van de hoofdstad zich blijven uitspreiden in de omgeving, zodat men in 1947 de toestand kende, zoals op bijgaand kaartje is aangeduid (blz. 26) en waaruit blijkt dat het verfran- | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
singsverschijnsel vooral naar het zuiden en het oosten de grenzen van de agglomeratie heeft doorbroken, samenlo pend met de reeds vermelde bevolkingsexpansie. Dit verschijnsel is enerzijds te verklaren door de inwijking van franssprekenden uit Wallonië, doch anderzijds voornamelijk uit de machts- en prestige-politiek van de Franse taal, die van overheidswege in de hoofdstad werd gestimuleerd, zodat een oorspronkelijke minderheid, dank zij haar machtspositie, tot een meerderheid evolueerdeGa naar eindnoot8).
Overschouwt men dus in het kort de algemene toestand van Brussel en omgeving op dit ogenblik, dan zijn de meest recente en opvallende kenmerken de volgende:
| |||||||||
II. Problemen van verdere uitbreiding.Van de ons omringende landen is België het laatste, dat nog niet is overgegaan tot het treffen van specifieke maatregelen voor een ordening en geleide ontwikkeling van de hoofdstad. Tot nog toe heeft een inzicht in de nadelen, door deze toestand geschapen, nog geen aanleiding gegeven tot overheidsmaatregelen. Dit komt trouwens voort uit het feit, dat velen nog niet overtuigd blijken van de sociale kosten door dit fenomeen teweeggebracht. Daarom wordt hier nagegaan, op welke terreinen sociaal nadelige effecten van de ongebreidelde stedelijke uitbreiding tot uiting komen.
| |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
Eikhof-kaart nr. 115 (verkleind fragment), samengesteld door H. Aelvoet, Lic. Phil.
TOELICHTING Voor 1866 was er in alle gemeenten, die thans de Brusselse agglomeratie uitmaken, een Nederlands sprekende meerderheid. Volgens de telling van 1947 was dit in al deze gemeenten een Franssprekende meerderheid geworden (tezamen pl.m. 70 pct. vlg. cijfers van 1947). De talentellingen hadden meer het karakter van een referendum. Ze misten alle strikt-wetenschappelijke waarde, maar geven wel een aanwijzing, hoe het verfransingsproces zich verder ontwikkelt. | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
Op louter stedebouwkundig vlak en op het gebied van ruimtelijke inplanting en schikking is men tot hiertoe op zeer spontane en pragmatische wijze tewerkgegaan bij de aanleg van de Brusselse agglomeratie, zonder dat er vooraf in enige ordening voorzien werd.
In feite zijn het de grondspeculanten en de commerciële bouwmaatschappijen, die de ruimtelijke ordening en schikking van de agglomeratie aan haar rand thans voornamelijk bepalen. Vroeger was het meer privaat initiatief om zoveel mogelijk stenen op zo beperkt mogelijke oppervlakte op te stapelen, waartussen de mensen moesten leven en nog leven. Op een oppervlakte van 162 km2 zijn thans in de agglomeratie meer dan een miljoen mensen woonachtig, wat een bevolkingsdichtheid van 6.270 inwoners per km2 betekent. In dit gebied zijn de fabrieken, hangars, spoorwegstations, drukke verkeerswegen enz. intens verspreid, zodat het niet steeds een genot voor oog en oor is temidden van het hierdoor veroorzaakte lawaai te wonen. De sterke uitwijkingstendens naar de meer rustige randgemeenten van de agglomeratie is aan dezelfde omstandigheden toe te schrijven, daar blijkt, dat pl.m. 70% van de overweldigende inwijking in de randgemeenten herkomstig is uit de agglomeratie zelf. Het is duidelijk, dat deze wilde groeitendensen geordend dienen opgevangen te worden, zodat een meer evenwichtige inschakeling in de bestaande structuren mogelijk wordt. Zo kan worden gezorgd voor de aanleg van de noodzakelijke gemeenschapsuitrusting, opdat de euvelen van de stadsophoping zich ook daar niet cumulatief herhalen.
Een sociaal verschijnsel, dat een unicum uitmaakt voor ons land, is de culturele dualiteit, die haar brandpunt in de agglomeratie zelf vindt. Door de uitbreiding van deze agglomeratie verspreidt het fenomeen zich op scherpe wijze verder in de omgeving, waar twee culturen respectievelijk in verweer en in aanvalsstelling komen te staan. Opvallend in dit verband is het feit, dat de inwijking in de agglomeratie vanuit Wallonië over het algemeen sterker is dan uit het Vlaamse land en dat die Waalse inwijking meer evenwichtig is verspreid dan deze van de Vlamingen, die eerder in Brussel zelf of in de onmiddellijk omringende gemeenten gaan wonen. Dit verschijnsel, dat nog grondiger dient uitgediept, kan verklaard worden uit het feit, dat de inwijking uit Wallonië bevorderd wordt door de betere tewerkstellingsmogelijkheden voor de Franssprekenden in de agglomeratie en door hun hogere kwalificaties inzake onderricht, terwijl de Vlaamse inwijking zich meer voordoet in de voorsteden met de bekende krotwoningen, waar voor het overige een overschot aan uitwijking valt aan te stippen, maar waar de mensen met meer ondergeschikte functies zich wel moeten vestigen in de hoop, dat zij na enkele jaren naar elders kunnen uitwijken. Dat dit specifieke taalverschijnsel zo sterk aan de sociale status is gebonden, komt tot uiting in de hoofdzakelijke Franstalige wijken, die worden ingeplant op het grondgebied van een aantal randgemeenten, door grondspeculanten en verkavelaars voor villabouw, die vooral hun financieel succes oogsten bij de meer welgestelde Franstalige bourgeoisie. Op deze wijze vertonen zich de taalkundige wrijvingen in de randgemeenten, waar een aantal niet integreerbare groepen een afzonderlijke stand gaan vormen en hun eisen gaan stellen zonder rekening te houden met de homogeniteit en het oorspronkelijk karakter van de autochtone bevolking. Zo doet zich tevens de voor de Vlamingen zeer gevaarlijke evolutie voor, dat de zogenaamde olievlek Brussel zich tot de taalgrens in het zuiden gaat uitstrekken en geleidelijk als verfranst gebied, integrerend deel van Wallonië wordt.
In het voorgaande werden enkele van de vele factoren aangegeven, die om de hoek komen kijken bij de groei en de verdere uitbreiding van de agglomeratie. Het is duidelijk dat een dergelijke groei, indien deze zich op gelijkaardige wijze verder blijft voorttrekken, een onhoudbare situatie veroorzaakt en reeds thans meer nadan voordelen meebrengt, op sociaal, economisch, cultureel, estetisch, stedebouwkundig en financieel gebied. Wij zullen nu naar het buitenland kijken om na te gaan hoe men aldaar het probleem van de grote agglomeraties heeft aangevat, teneinde ook voor onze hoofdstedelijke agglomeraties een meer evenwichtige oplossing te kunnen uitwerkenGa naar eindnoot11). |
|