Prof. dr. P. Geyl.
In diezelfde tijd betoogde de oude prof. Blok, de schrijver van de soms zwaar te verteren vierdelige ‘Geschiedenis van het Nederlandsche Volk’, in een door het A.N.V. georganiseerde lezing, dat Nederland en Vlaanderen zich verschillend ontwikkeld hadden en dat dit noodzakelijk ook zo had moeten gebeuren. En de internationaal nog meer gevierde Gentse hoogleraar Pirenne, schrijver van de zevendelige ‘Histoire de Belgique’, had ook de leidende Nederlandse historici er van overtuigd, dat het ontstaan in 1830 van een Koninkrijk België het noodwendig gevolg was van een eeuwenlang proces. Dit uitgangspunt van de geniale verheerlijker van de ‘âme belge’ was in Noord-Nederland kritiekloos aanvaard en toegejuicht. Niet het minst door de invloedrijke Utrechtse hoogleraar Kernkamp, die voor scharen studenten een bezielend leermeester was geweest, doch met zijn geestverwante Leidse collega's Blok en Colenbrander een typisch vertegenwoordiger was van de ‘klein-Nederlandse traditie’ in de historiografie, in tegenstelling tot de ‘Groot-Nederlandse’, waarvan Geyl de kampioen en de grootmeester werd. Zo bestond Blok het b.v. om neer te schrijven, dat bij de inlijving van Nederland in Frankrijk met de Nederlandse staat ook het Nederlandse volk verdwenen was! In deze academische omgeving werkten de in 1925 en 1930 door prof. Geyl gebundelde geschied- en staatkundige beschouwingen onder de titel ‘De Groot-Nederlandsche gedachte’ als een uitdaging.
In 1930 verscheen bij de ‘Wereldbibliotheek’ te Amsterdam het eerste deel van zijn ‘Geschiedenis van de Nederlandsche stam’. In de inleiding schreef hij: ‘Onder de Nederlandse stam versta ik alle volken en volksgroepen voor wie het Nederlands de moedertaal is.’ Vanzelfsprekend had het A.N.V. aan de Londense hoogleraar bij zijn groot opgezette onderneming medewerking verleend. Dit deel liep tot het sluiten van het twaalfjarig bestand in 1609. Het tweede deel (lopend tot 1688) verscheen in 1934; het derde (eindigend bij de dood van Prins Willem IV in 1751) kwam in 1937 uit.
Toen leefde prof. Geyl niet meer in de Londense ‘ballingschap’, zoals hij zijn verblijf in de Engelse hoofdstad beschouwde, doch zat hij in Utrecht op de zetel van Kernkamp, de hoogleraar, die in een inleiding bij een boek van prof. Romein deed alsof het eerste deel van Geyls Nederlandse Stam niet bestond.
Geen wonder, dat bij een dergelijke academische instelling de benoeming van prof. Geyl veel voeten in de aarde had gehad: zijn stamgeschiedenis en voorafgaande studies hadden hem de naam van bevooroordeelde onderzoeker bezorgd, die uit zou gaan van een subjectief staatkundig standpunt. Buitendien was de Nederlandse regering bevreesd, dat zij België door de benoeming van prof. Geyl zou ontstemmen.
Ik herinner me nog zeer goed dat ik in 1926 van een student in de Nederlandse letteren de dringende raad kreeg om op de in te dienen literatuurlijst voor het mondeling examen Geschiedenis M.O. Geyls eerste bundel ‘De Groot-Nederlandsche Gedachte’ van 1925 te schrappen, daar de examinerende hoogleraren tegen dat geschrift vijandig gestemd waren!
Hoe de loopbaan van prof. Geyl hier te lande verlopen is en welk standpunt hij innam tegenover de Vlaamse Beweging kan men leren uit zijn lezing ‘Terugblik’ van 1958, opgenomen in de genoemde bundel ‘Studies en strijdschriften’ van dat jaar.
Inmiddels waren na de tweede wereldoorlog de drie delen van zijn Geschiedenis van de Nederlandse Stam herdrukt in twee banden van groot formaat. In 1959 verscheen eindelijk met hetzelfde uiterlijk de derde band, die het tijdvak 1751-1798 bestrijkt.
Ook dit zo lang verbeide deel van bijna 500 bladzijden getuigt van de ongelooflijke belezenheid van de schrijver en van zijn angstvallig streven naar onpartijdigheid in het beoordelen van de gang van zaken en van de ontwikkeling der gedachten in het verlichtings- en omwentelingstijdperk van de tweede helft der achttiende eeuw. Voor mij ligt de grote betekenis van dit werk hierin, dat ook hier de Zuidelijke of Oostenrijkse Nederlanden, waarover men in de Noordnederlandse handboeken niets te lezen krijgt, even uitvoerig behandeld zijn als de Noordelijke, iets wat tot nu toe in het Nederlands niet het geval geweest is. Uitgebreid lezen we hier over de staatkundige en maatschappelijke verhoudingen in het Zuiden en over het geestelijk leven. Natuurlijk behandelt prof. Geyl de Brusselse advokaat Verlooy, die in 1788 zijn ‘Verhandeling op d'onacht der moederlijke tael in de Nederlanden’ uitgaf, maar die toch in 1794 de zijde van de binnenrukkende Franse revolutionaire overweldigers koos. Het Frans bewind in België wordt tot in 1798 beschreven, evenals in het Noorden de Bataafse Republiek tot dat jaar. Naar mijn smaak soms te uitvoerig. Soms krijgt men te veel plaatselijke bijzonderheden te lezen, terwijl aan de andere kant prof. Geyl het niet nodig vond de naam Carolina van de dochter van Prinses Anna te noemen, wier nakomelingen in het volgend deel toch vermeld zullen moeten worden, daar deze tak van het Huis Nassau probeerde in 1805 in de Bataafse Republiek een rol te gaan spelen, zoals hij dit reeds beproefd had onder het stadhouderlijk bewind van Willem V.
Ook verwondert het mij dat prof. Geyl de Henegouwse