Komt er Nederlands onderwijs in Frans-Vlaanderen?
De leiding van ‘De Vlaamse Vrienden in Frankrijk’ nam met bijzonder genoegen kennis van de verschillende bijdragen over het vraagstuk van het Nederlandse onderwijs in Frans-Vlaanderen, onlangs in de Vlaamse pers verschenen, zowel als van de reacties bij de lezers uitgelokt, en verheugt zich over deze groeiende belangstelling.
De vereniging stelt vast dat de verwezenlijkingen, die in enkele inrichtingen van de middelbare graad (meestal in het vrije onderwijs) begroet mogen worden, de vrucht zijn van het niet-ambtelijk initiatief.
De ondernemingsgeest, de welwillendheid en de durf van leraren. leerlingen en ouders verdienen des te meer gewaardeerd te worden, daar die cursussen vrij (nietverplicht) zijn en buiten de gewone lesuren plaats vinden.
De bijval, die deze pogingen inoogsten is trouwens het sterkste bewijs, dat er ter plaatse behoefte is aan Nederlands onderricht. Een treffend voorbeeld mag het wel heten, dat manschappen van de (Franse) Rijkswacht in het Noorddepartement gezamenlijk en op hun eigen houtje het Nederlands trachten meester te worden. Zulke initiatieven, hoe verdienstelijk ze ook zijn, en hoe talrijk ze zelfs zouden worden, voldoen de Frans-Vlamingen niet.
Als Franse burgers, aan alle verplichtingen van het Franse staatsburgerschap (legerdienst, belastingen) onderworpen, eisen ze op álle gebieden als zodanig beschouwd en behandeld te worden. Ze beklemtonen hun recht op volledig onderwijs van hun taal, als leervak tijdens de schooltijd, volgens vaste programma's en met al de waarborgen en voordelen van erkende examens.
In zekere min of meer officiële Franse kringen, door de ‘Europese genade’ wellicht ietwat beïnvloed. wordt de mening geuit, alsof alléén technische moeilijkheden het tot stand brengen zouden verhinderen van een volkomen onderwijs in het Nederlands.
De leiding van ‘De Vlaamse Vrienden in Frankrijk’ kan zich niet met deze zienswijze verenigen.
Er ontbreekt voor alle graden van hoger, middelbaar en lager onderwijs een voldoend, wettelijk statuut, waardoor verdere mogelijkheden geschapen zouden kunnen worden.
Door die hervorming in te voeren, zou de Franse staat zijn eigen ondertekening van de Eur. Culturele Conventie (1954) gestand doen.
De Franse regering werd weliswaar niet bereid gevonden om op 30 april 1948 bij de UNO het voorstel van veroordeling van de ‘génocide culturel’ te aanvaarden, maar zij ondertekende wel, nl. te Parijs op 19 december 1954, de Europese Culturele Conventie, waardoor (art. 1) ieder van de aangesloten landen zich verplicht zijn bijdrage tot het gemeenschappelijk Europees erfgoed te beschermen en te ontwikkelen.
De Nederlandse taal in Noord-Frankrijk behoort tot de cultuurvoortbrengselen die de Franse staat de plicht heeft gaaf te behouden en te bevorderen.
L.H.