Neerlandia. Jaargang 64
(1960)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermdGroot-Nederlandse geschiedschrijvingNoord en ZuidGa naar voetnoot*)Voor de geschriften van Prof. Geyl bestaat in binnenen buitenland grote belangstelling, getuige recente uitgaven in pocketvorm van enkele bundels met essays van zijn hand (in Amerika Debates with historians, bij ons in de Aulaserie Geschiedenis als medespeler en in de Wereldboog Franse figuren en Nederlandse figuren, de laatste twee bloemlezingen van artikelen, die voor het overgrote deel in Vrij Nederland verschenen zijn). In het algemeen is het een opmerkelijk en verheugend verschijnsel, dat het wetenschappelijke pocketboek zo'n opgang heeft gevonden. Om bij de geschiedenis te blijven, het werk van onze grootste 19de eeuwse historicus, Fruin, heeft, dank zij de publicatie in bovengenoemde Aulareeks van zijn eersteling Tien jaren uit de tachtigjarige oorlog (zelfs in een tweede oplage herdrukt) en van Opstellen over Willem van Oranje, buiten de kring van vakhistorici bekendheid gekregen, of beter gezegd opnieuw bekendheid gekregen. Daarom mag verwacht worden, dat Geyl met zijn nieuwste bundel de aandacht van een breed publiek zal weten te vestigen op de historische en eigentijdse grootnederlandse problematiek. Het merendeel van de hier verenigde opstellen is vroeger al eens in boekvorm verschenen (met name in het reeds lang uitverkochte Eenheid en tweeheid in de Nederlanden van 1946). Voor historici en andere geinteresseerden in Geyls werk biedt Noord en Zuid dan ook wel veel bekends zij het, dat herlezing van tal van zijn beschouwingen op zichzelf een genoegen betekent. Het verband tussen Geyls politieke opvattingen over de verhouding tussen Noord en Zuid en zijn grootnederlandse geschiedbeschouwing komt in deze bundel zeer sterk tot uiting, al dadelijk door de rangschikking van de artikelen. In de voorrede legt hij trouwens zelf de nadruk op deze samenhang: ‘Ik ben daar altijd rond voor uitgekomen. Ik heb tevens altijd mijn best gedaan om mijn historisch oordeel door politieke hartstocht of berekening niet scheef te laten trekken. En ik geloof dat ik, die mij van de politieke aanleidingen en implicaties bewust was, een betere kans maakte om mijn objectiviteit tegenover de feiten te bewaren, dan zij die mij voor een politiserend historicus uitmaakten en zelf zózeer in een door de Noord-Nederlandse ofwel Belgische staat bepaalde gedachtensfeer gevangen zaten, dat ze 't niet eens wisten.’ Inderdaad, terwille van de objectiviteit moet men zich bewust zijn van zijn subjectieve uitgangspunten. Dit besef hebben tegenwoordig de meeste historici wel met elkaar gemeen. ‘Juist zijn partijkiezen’, zo stelt Romein, Geyls tegenvoeter in vele opzichten, het in een wat andere, dogmatischer, vorm, maakt de historicus ‘onpartijdig’ (In opdracht van de tijd, blz. 37). De aantrekkelijkheid van Noord en Zuid wordt mede gevormd door de rangschikking van de opstellen, te weten in vier afdelingen: I. Eigentijdse achtergronden; II. De geschiedschrijvers; III. Historische aspecten; IV. De kunsthistorici. De eerste, van 1911 daterende en voor het eerst sedert bijna 50 jaar herdrukte, beschouwing was één van Geyls eerste pennevruchten, de neerslag van zijn kennismaking, tijdens een studentencongres te Gent, met de Vlaamse Beweging, die hem in zijn verder leven niet meer zou loslaten. Deze ‘Vlaamse indrukken en beschouwingen’ hebben een ongemene levendigheid behouden. De jonge Geyl kwam in aanra- | |
[pagina 129]
| |
king met een Vlaamse Beweging, die gekenmerkt werd door een tevoren ongekende opgang en intellectuele gisting. Het was de tijd van de strijd voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit, waaraan MacLeod en De Raet de theoretische grondslag gegeven hadden. Nederlands hoger onderwijs als eerste voorwaarde voor de culturele, sociale en economische ontvoogding van Vlaanderen, van deze zienswijze zijn Geyls beschouwingen doordrenkt. Mede daarom zijn ze misschien nu nog zo lezenswaard. Immers, MacLeod en De Raet, maar vooral MacLeod. spreken ons ook vandaag nog aan, terwijl het nationalistisch getheoretiseer uit een latere periode zo hopeloos verouderd aandoet. In het eerste gedeelte vinden we verder twee beschouwingen uit de periode tussen de twee oorlogen en de gevoelvolle, maar niet onkritische rede, waarmee Geyl in 1952 zijn pas overleden vriend Herman Vos herdacht (ook reeds gepubliceerd in Historicus in de tijd). In afd. twee zijn een viertal van de artikelen opgenomen, waarmee hij in de jaren twintig de Klein-Nederlandse en Belgicistische geschiedopvattingen tot in hun voegen aantastte, alsmede een beschouwing uit 1946 over de invloed van 1830 op de visie van de Belgische geschiedschrijvers op de scheuring in de 16de eeuw. Afd. drie bevat vier verhandelingen: ‘De protestantisering van Noord-Nederland’, ‘Godsdienst en nationaliteitsgevoel tijdens Frederik Hendrik’, ‘Hedendaagse beschouwingen over het Verenigd Koninkrijk van Willem I’ en ‘De betekenis van 1830’, die alle geschreven zijn vanuit een grootnederlandse gezichtshoek. In afd. vier tenslotte trekt de auteur van leer tegen de kunsthistorici, die al evenzeer ‘onder de ban van de moderne staat’ verkeerden als velen van de andere geschiedschrijvers. Het laatste artikel in deze afd. dateert zelfs van 1959! Klein-Nederlandse of Belgicistische geschiedschrijving is na Geyls werk niet goed meer mogelijk. In dit opzicht is de strijd gestreden (behalve dan misschien tegen sommige kunsthistorici). Bij het brede publiek leven echter nog tal van vooroordelen. Vandaar dat we in de eerste plaats deze pocketuitgave met zoveel vreugde begroeten. Dr. A.W. Willemsen |
|