Gedachtenwisseling.
De toespraken der beide hoogleraren hadden zaterdagmiddag inderdaad een menigte vraagstukken aan de orde gesteld. Het was de niet eenvoudige taak van prof. dr. H.D. de Vries Reilingh de volgende morgen te komen tot een gedachtenwisseling, die niet zou ontaarden in veel gepraat over bijzaken. Ik meen, dat hij zich zeer verdienstelijk van zijn taak heeft gekweten en wonderen heeft gedaan met de krappe tijd, hem ter beschikking gesteld.
Prof. De Vries Reilingh heeft de bespreking geleid aan de hand van een aantal vraagpunten, ontleend aan de toespraken van zaterdag, nadat hij eerst getracht had de voordrachten der heren Van Mechelen en Thijsse te typeren. Ik volg nu spreker op de voet en zal daarbij de belangrijkste punten aanstippen, die uit de vergadering naar voren kwamen.
Vraag 1. Moeten wij de ruimtelijke planning van het Groot-Kempische gebied aanpakken alsof de staatsgrens niet bestond?
De vraag werd door de vergadering duidelijk in bevestigende zin beantwoord. De volgende punten kwamen nog naar voren:
in verband met de ontwikkeling van bepaalde Franse economische belangen, waarop de Waalse provinciën geneigd zijn zich te richten, is er alle aanleiding de ontwikkeling van het Groot-Kempische gebied te bevorderen als een factor van gemeenschappelijk belang van de Vlaamse gewesten en Nederland;
te overbruggen tegenstellingen in de landbouw en ter zake van de verbinding Rotterdam-Antwerpen;
aangezien de ruimtelijke ordening in België nog weinig vorm heeft aangenomen en vooral vanuit Brussel wordt gehanteerd, zal het mogelijk het meest vruchtbaar zijn deze zaak aan te pakken als een optelsom van een reeks samenhangende streekplannen, elk geldende voor bepaalde gebieden ter weerszijden van de staatsgrens.
Op den duur zal coördinatie der regeringsactiviteiten van Nederland en België gewenst zijn.
Vraag 2. Moeten wij aan de Kempen een centrumfunctie in de Nederlanden geven en op grond daarvan prioriteit bij de toekenning van planologische voorzieningen? Of blijven de Nederlanden een tweeledigheid vormen (ellips met 2 brandpunten, onderscheidelijk Rijn- en Scheldebekken).
Het bleek onmogelijk in de korte beschikbare tijd dit punt enigermate uit te praten. De volgende zaken kwamen aan de orde:
Men moet het begrip ‘Midden-Nederland’ of ‘Kempen’ of ‘tussengebied’ niet te krap nemen; het reikt wellicht tot Arnhem, omvat zeker Nederlands-Limburg en strekt zich westwaarts uit tot aan de kust.
Het is de vraag, of men de zaak economisch beziet dan wel sociaal-cultureel.
Hoe is de verhouding ten opzichte van Randstad en Vlaamse driehoek?
Brabants industriële ontwikkeling is thans veel sneller dan die van de Randstad en dringt dus sterk naar voren; door de zeer centrale ligging vestigen sommige industrieën zich juist in Brabant; de ontwikkeling gaat zo snel, dat de provincie niet in staat is de infra-structuur even vlug vooruit te brengen; in Groningen-Friesland-Drente is steun nodig om de industriële ontwikkeling te bevorderen, in Brabant behoeft men steun opdat die ontwikkeling niet worde geremd.
Men kan Brabant zien als een reservoir van krachten of als een tweede ‘randstad’ in wording.
De Benelux moet en kan inhoud krijgen door de functie onder meer van Brabant, dat zich in bepaalde zin zeer tot het zuiden aangetrokken voelt en door Gerretson de ‘navel der Nederlanden’ werd genoemd.
Het middengebied (prof. Thijsse) is minder gunstig voor primaire functies. maar zoveel te meer voor secundaire bedrijven, hetgeen in zijn grote ontwikkeling tot uiting is gekomen en waartoe gelukkig de arbeidskrachten aanwezig zijn.
Vraag 3. Is spreiding van bedrijvigheid buiten de Randstad Holland en de Belgische Noord-Zuid-as gewenst?
De vergadering uitte zich bevestigend.
Vraag 4. Is uitsluitend het geboortepeil bepalend voor de plaats van industrievestiging?
Hierbij kwamen de volgende gezichtspunten aan de orde:
dat hierbij de investeringskosten een rol spelen;
dat het zonder meer brengen van de arbeiders naar de industrie betekent het moedwillig laten pendelen, reden waarom op verschillende plaatsen in Europa werken worden voorbereid of uitgevoerd om in dichtbevolkte gebieden de ontwikkelingskansen te verbeteren;
dat het echter - de inleiders van zaterdag onderschreven dit - noodzakelijk is dat er goede economische mogelijkheden van andere aard in een gebied zijn om aldaar tot zodanige werken te besluiten.
Vraag 5. Moet de werkgelegenheid gevestigd zijn in de grote centra of moet men deze bij de mensen aan de deur brengen?
Het volgende kwam aan de orde:
dat het niet gewenst is, dat alle dorpen zouden gaan industrialiseren (hetgeen de inleiders van zaterdag onderschrijven);
dat de mate van spreiding van de industrialisatie afhankelijk is van de mogelijkheden der verkeersmiddelen; kon men 10 jaar geleden zijn werk zonder te grote inspanning bereiken tot een vervoersafstand van 6 km, thans kan hiervoor gerekend worden 20-25 km; hieruit volgt, dat de industriekernen thans op groter afstanden kunnen liggen en ieder voor zichzelf van groter omvang kunnen zijn;
dat men ook in België in deze richting gaat;
dat hier zeker een gebied ligt, waar het gewenst is tussen Nederland en België naar eenzelfde opvatting te zoeken.
Vraag 6. Moet de Groot-Kempische ruimte lichte of zware industrie hebben?
Hierover werd het volgende opgemerkt:
dat het hebben van lichte of zware industrie vergaande gevolgen heeft voor de aan land- en waterwegen te stellen eisen;
dat het niet aantrekken van zware industrie de strekking heeft het betrokken gebied te beschouwen als secundair en dat daarom voor Limburg cokesovens en een scheikundige nijverheid gewenst zijn, wil men het niet zien als een soort aanhangsel van het land van Luik;
dat men dus wellicht niet voor Brabant, maar wel voor Belgisch Limburg zware industrie belangrijk acht;
dat althans hoogovens thans het best liggen aan diep vaarwater (15 m.-schepen van 100.000 ton), maar dat scheikundige nijverheid, gebaseerd op steenkool, geschikt in het vindgebied dier grondstof kan worden gevestigd.
Vraag 7. Is voor punt 6 dus groot scheepvaartwater nodig?
Dit punt kon niet meer worden uitgepraat. Men kwam niet verder dan tot de vaststelling, dat ook voor lichtere industrie een capaciteit der kanalen van 1350 ton gewenst is.
Enkele vragen tenslotte werden door spreker alleen genoemd, doch niet besproken. Volledigheidshalve en vanwege het belang der zaak mogen ze nog worden vermeld.
Vraag 8. Is het verlangen naar een zelfstandige zeehaven aan het Kreekrak in verband met de punten 6 en 7 voldoende gemotiveerd?
Vraag 9. Welke zijn in dit gebied de betekenis van de landbouw en, op grond daarvan, deszelfs ruimtelijke aanspraken?
Voortgaand beraad is nodig voor de toekomst der Nederlanden; economisch, maar niet minder sociaal en cultureel.
Het gaat om de gezamenlijke bouw aan de concrete toekomst tot heil van de solidaire ontwikkeling van Noord en Zuid.
C.S.