| |
| |
| |
| |
[Nummer 2]
Vlaamse problemen
De sociale en economische aspecten
Het is nu al een halve eeuw geleden, dat Lodewijk De Raet de sociaal-economische zijde van het Vlaamse vraagstuk op de voorgrond stelde. De vervlaamsing van de Gentse universiteit zou o.m. het kader moeten leveren voor de expansie van een waarlijk Vlaams bedrijfsleven. Er werden toen in Vlaamsgezinde kring hoge verwachtingen gebouwd op de ontdekking van de Kempische steenkoollagen.
Sedertdien hebben de flaminganten op het economische vlak vrij wat energie ontplooid - denken we slechts aan de oprichting van genootschappen als het Vlaams Economisch Verbond en de Vlaamse Ingenieursvereniging -, maar de in het begin van deze eeuw gehoopte gunstige ontwikkeling heeft zich niet voltrokken. Uitzonderingen als een Gevaert in het bedrijfsleven en de Kredietbank in het bankwezen daargelaten, is het karakter van de in Vlaanderen gevestigde grote economische en financiële ondernemingen allesbehalve Vlaams.
De Vlaamse Beweging heeft tot dusverre alleen de vernederlandsing van het openbare leven, voorzover dat afhankelijk is van de staat, provincies of gemeenten, weten af te dwingen, en ook dat nog steeds niet op afdoende wijze, getuige alleen al de voortwoekerende verfransing van de Brusselse agglomeratie. Met de thans gevoerde actie tegen de talentelling schijnt eindelijk, na zoveel jaren, weer een brede Vlaanmse Beweging, die krachten van links en rechts mobiliseert, op gang te zullen geraken. Gericht in eerste instantie tegen de wettelijk verplichte, tienjaarlijkse talentelling, die, als ze door zou gaan, onvermijdelijk een verdere uitbreiding van de Brusselse olievlek tot gevolg zal hebben, vertoont de Vlaamse actie van nu ruimere perspectieven voor de toekomst dan alleen strijd op dit ene punt.
Het besef toch, dat de Vlaamse kwestie niet louter een taalkwestie is, is gemeengoed van vrijwel alle Vlaamsgezinden. De knelpunten liggen voor een zeer belangrijk deel in het sociaaleconomische vlak. Het Vlaamse en het sociale element zijn in wezen twee facetten van hetzelfde vraagstuk: Het Vlaamse probleem is in overwegende mate een sociaal - in de ruimste zin van het woord - en economisch probleem, en in Vlaanderen stelt het sociaal-economische probleem zich tevens als een bij uitstek Vlaams probleem.
In tal van publicaties werd dit in de laatste tijd met de feiten aangetoond, feiten, die er niet om liegen. Ik noem slechts het kardinale probleem van het hoger onderwijs. Waar de Nederlandstaligen ongeveer 60% van de dienstplichtigen in het Belgische leger uitmaken, tegen de Franstaligen een kleine 40%, zien we op het universitaire vlak een precies omgekeerde verhouding: ± 60% studenten aan Franstalige instellingen van hoger onderwijs, ± 40% aan Nederlandstalige.
| |
De taaltoestanden in het Vlaamse bedrijfsleven.
Ik wil hier de aandacht vestigen op twee recente publicaties, de studie van Herman Deleeck, hoofd van de studiedienst van het Algemeen Christelijk Werkersverbond, over de taaltoestanden in het Vlaamse bedrijfsleven en een Zwartboek, met als ondertitel: Waarheen met Vlaanderens economische toekomst?
Deleecks onderzoek, dat hij met behulp van de wetenschappelijke staf van de studiedienst van het A.C.W. uitgevoerd heeft, was weliswaar beperkt tot de grote ondernemingen - d.w.z. ondernemingen met meer dan 200 werknemers - van de provincie Oost-Vlaanderen, maar dit gebied is uitgestrekt genoeg om algemene conclusies voor het gehele Vlaamse bedrijfsleven te wettigen. Tot in details werd, zowel wat de gesproken als de geschreven mededelingen en de administratie betreft, het taalgebruik in de ondernemingen nagegaan. Alle gegevens zijn in overzichtelijke statistieken vastgelegd. Ik zal één zo'n statistiekje hier weergeven. Het betreft het taalgebruik van de directieleden onderling en tegenover hun personeel. (Tabel 24, p. 42; de afkortingen betekenen: N. = Nederlands, O.N. = overwegend Nederlands, O.F. = overwegend Frans, F. = Frans. G.A. = geen antwoord, T.A.O. = totaal aantal (onderzochte) ondernemingen)
Deze cijfers spreken voor zichzelf. Soortgelijke tabellen geven het taalgebruik weer van het hoger en lager kaderpersoneel en van de bedienden, onderling en in het verkeer met de andere groepen, de voertaal op de beheerraad (76.2% Frans en op de
Taalgebruik van de directieleden |
|
|
N. |
O.N. |
O.F. |
F. |
G.A. |
T.A.O. |
|
Absoluut (aantal ondern.) |
% |
Abs. |
% |
Abs. |
% |
Abs. |
% |
Abs. |
% |
Abs. |
% |
Onderling |
11 |
10.5 |
6 |
5.7 |
9 |
8.6 |
74 |
70.5 |
5 |
4.8 |
105 |
100 |
Met hoger kaderpersoneel |
11 |
13.3 |
10 |
9.5 |
14 |
13.3 |
64 |
60.9 |
3 |
2.8 |
105 |
100 |
Met lager kaderpersoneel |
26 |
24.8 |
9 |
8.6 |
13 |
12.4 |
53 |
50.5 |
4 |
3.8 |
105 |
100 |
Met bedienden |
36 |
34.3 |
10 |
9.5 |
15 |
14.3 |
38 |
36.2 |
6 |
5.7 |
105 |
100 |
Met arbeiders |
|
5 |
4.6 |
2 |
1.8 |
9 |
8.3 |
1 |
0.9 |
109 |
100 |
(Volgens arbeiders zelf) |
102 |
93.6 |
1 |
0.9 |
- |
- |
5 |
4.6 |
1 |
0.9 |
109 |
100 |
(Volgens bedienden) |
101 |
96.2 |
1 |
1 |
- |
- |
2 |
1.9 |
1 |
1 |
105 |
100 |
| |
| |
algemene vergadering der aandeelhouders (75.2% Frans). Ook de interne administratie van de bedrijven en de briefwisseling is overwegend in het Frans, waarbij de correspondentie met de gemeentelijke en provinciale overheid een betrekkelijk gunstige uitzondering vormt (58.1% uitsluitend Nederlands). Als we echter voor ogen houden, dat de administratieve diensten van de gemeenten en de provincies in Vlaanderen wettelijk volledig vernederlandst zijn, dan geeft laatstgenoemd cijfer nog te denken. Met de centrale overheidsdiensten wordt de briefwisseling slechts voor 15.2% uitsluitend in het Nederlands gevoerd. Bij de correspondentie met beroepsgroeperingen, banken en andere ondernemingen liggen de percentages nog iets ongunstiger voor het uitsluitend gebruik van het Nederlands. Het slechtst is de toestand voor wat de briefwisseling van en met de kliëntele betreft (Kliënten met ondern. 4.8% N. en 7.6% O.N.; ondern. met kliënten 3.8% N.A. en 7.6% O.N.).
Het is verleidelijk nog meer cijfers te citeren. Het wezen van de Vlaamse problematiek komt er treffend in tot uiting. Waar het immers om gaat, dat is het sociale prestige van het Frans t.o.v. het Nederlands. De sociale taalgrens in het Vlaamse land, waarover de laatste tijd veel geschreven is, wordt voor een belangrijk deel in stand gehouden, natuurlijk in de eerste plaats dank zij de invloed van Brussel, waar niet alleen het centrale overheidsapparaat nog overwegend in een Frans klimaat verkeert, en waar bovendien de meeste grote, totaal verfranste, financiële en economische ondernemingen hun hoofdzetel hebben - een concentratie, die steeds meer toeneemt -, die sociale taalgrens steunt echter vooral ook op de verfransing van het bedrijfsleven in Vlaanderen zelf. Tussen de concentratie van het economische zenuwstelsel in de hoofdstad en het voortduren van de verfransing van de afhankelijke bedrijfstakken in de Vlaamse gewesten bestaat trouwens een nauw verband.
De Vlaamsgezinden kunnen maar in geringe mate een tegenwicht tegen het euvel van de verfransing op economisch terrein bieden. Want ja, we spreken wel van het Vlaamse volk, maar we beseffen doorgaans niet, dat slechts een minderheid van dat volk overtuigend flamingant is. De meerderheid ondergaat gelaten de aantrekkingskracht van het Frans. Met name de middengroepen zijn geneigd zich aan te passen bij wat sociaal het zwaarste weegt. Uit de gegevens van het hier besproken onderzoek valt dit duidelijk af te lezen. Ik wijs slechts op de hierboven aangehaalde cijfers m.b.t. de briefwisseling van en met de kliëntele. Dat de groep van de bedienden - d.i. dus het lagere administratieve personeel - in feite onder een zware, zij het dan doorgaans niet als zodanig gevoelde, sociale druk staat, wordt voldoende geïllustreerd door het feit, dat in 66.7% van de ondernemingen de kennis van het Frans een belangrijke factor is bij de promotie. En het betreft hier toch een vrijwel homogeen Nederlandstalige groep. Onderling spreken de bedienden voor 92.4% Nederlands of overwegend Nederlands, met het lager kaderpersoneel voor 87.2%, met het hoger kaderpersoneel en met de directie resp. slechts voor 51.5% en 43.8%.
De groep van de arbeiders leeft daarentegen vrijwel geheel in een Nederlandstalig klimaat, ook in de betrekkingen met de leiding. Slechts in 4.6% van de gevallen vindt het verkeer tussen directie en arbeiders plaats in het Frans of overwegend in het Frans. Hieruit valt te concluderen, dat het gebruik van het Frans niet zozeer voortkomt uit onkunde om Nederlands te spreken, maar vrijwel uitsluitend te wijten is aan onwil om de laatste taal te bezigen. Onwil is het eigenlijk niet in de eerste plaats; de oorzaak is veeleer gelegen in de vanzelfsprekendheid, waarmee Frans wordt gesproken, wanneer beide partijen die taal ook maar enigszins verstaan. Van bovenaf gezien is het vooral een kwestie van traditie, gemengd met vooroordelen, van conservatisme en sleur, van onderaf: aanpassing aan bestaande verhoudingen, denken aan de promotie, opzien naar wat meer sociaal prestige bezit. Dit verschijnsel is trouwens niet beperkt tot het bedrijfsleven.
| |
Actiemiddelen.
Mochten de Vlaamsgezinden middelen vinden om voldoende druk uit te oefenen, dan zou de vernederlandsing van het bedrijfsleven door de leiding daarvan aanvaard worden, zij het natuurlijk met tegenzin. Daaraan is geen twijfel mogelijk, gezien het feit, dat de kolenmijnen in Limburg reeds een aantal jaren geleden, volgens een akkoord, gesloten tussen de ondernemers en de Limburgse Economische Raad, volledig vernederlandst zijn. Toen hebben de Vlaamse autoriteiten een uitzonderlijke situatie, die zich voordeed, knap uitgebuit.
Het komt er dus op aan een actie te ontketenen. Want het behoeft geen betoog, dat bestendiging van de bestaande toestand nadelig is voor de opbouw van een harmonische structuur, zowel in taal-, als in sociaal en economisch opzicht. Deleeck merkt op (p. 91), dat onharmonische taaltoestanden dikwijls samengaan met ongunstige menselijke verhoudingen. Wat het zuiver economisch aspect betreft, de arbeiders maken in 14.7% van de ondernemingen melding van hapering in de productie tengevolge van verkeerd begrepen Franstalige instructies. Bij de bedienden is dit percentage veel lager, 7.6%. Zoals al de hierboven gegeven cijfers, betreft ook dit laatste percentage het gemiddelde voor de gehele provincie. Van de afzonderlijke arrondissementen is de toestand in Gent het slechtst.
Wat kunnen de Vlaamsgezinden doen? Deleeck gaat hier aan het eind van zijn studie uitvoerig op in. Eén probaat actiemiddel is er niet. De middelen zullen voor iedere streek en voor iedere onderneming verschillend moeten zijn. Syndicale actiemogelijkheden zijn beperkt, omdat in de arbeiderswereld de taaltoestanden nu eenmaal nagenoeg gezond zijn, terwijl de bedienden over het algemeen een sterke neiging tot conformisme vertonen. Overeenkomsten, zoals het op 11 sept. 1952 door de Limburgse Economische Raad en de Associatie van de Limburgse Kolenmijnen gesloten Limburgs Cultureel Accoord - hierboven reeds ter sprake gebracht - kunnen een goed middel vormen. Alleen ligt elders de situatie niet zo gemakkelijk. Men kan pogen aan te sturen op nationale en gewestelijke overeenkomsten en op overeenkomsten per bedrijf of bedrijfstak. Een ander middel is ingrijpen door de wetgever, maar hiervan zal de doelmatigheid toch ook beperkt zijn. Deleeck zet uitvoerig uiteen, waar en hoe de wetgever regelend kan optreden. Tenslotte dient de openbare opinie bewerkt te worden. Ook blijft natuurlijk de mogeijlkheid over tot persoonlijke handelingen in de bedrijven zelf. Slechts al deze acties gezamenlijk zullen resultaat kunnen opleveren. Van uitermate groot belang is een ruimere economische expansie van de Vlaamse gewesten en een algemene deconcentratie van de grote ondernemingen, wier hoofdzetel te Brussel gevestigd is. De democratisering van het onderwijs, in de eerste plaats van het hoger onderwijs, is mede in dit verband van overwegende betekenis.
| |
Vlaanderens economische ontwikkeling.
De tweede studie, het Zwartboek, Waarheen met Vlaanderens economische toekomst?, is uitgegeven door het Vlaams Komitee voor Wemmel, een plaats, die in de toekomst bedreigd wordt door aanhechting bij de Brusselse agglomeratie. Het is een goed doorwrochte verhandeling, waarin de Vlaamse economische problematiek helder uiteengezet wordt. Het is breed van opzet, de economische desiderata worden duidelijk en ook voor de leek begrijpelijk geformuleerd. In het kort zal ik enkele van de belangrijkste punten weergeven.
Het betoog heeft als uitgangspunt de onafwendbaarheid van een steeds toenemende concentratie van de zware nijverheid in grote ondernemingen. De zware nijverheid wordt in België overwegend gecontroleerd door de Brussels-Waalse financieringsmaatschappijen, op hun beurt weer voornamelijk in handen van de grote banken, met name de Société Generale en de Banque de Bruxelles. Deze hebben van oudsher hun gevestigde belangen in Wallonië. De Limburgse mijnen zijn gekoppeld aan de verouderde en onrendabele kolennijverheid in Wallonië. Dit heeft geleid tot een ongunstige positie in de E.K.G.S. voor de Limburgse mijnen. Opvallend is het ontbreken in Limburg van op de kolenwinning gebaseerde nevenindustrieën, als een stikstofbindingsbedrijf, gelijk in andere kolenbekkens het geval is. Deze basisindustrieën bevinden zich in Wallonië en verwerken voor een goed deel Limburgse steenkool, die van goede kwali- | |
| |
teit is. Zo wordt b.v. het gas voor Limburg zelf en voor Antwerpen geleverd uit resp. Luik en Henegouwen. Dit alles betekent een economische verspilling. De economische onderontwikkeling van Vlaanderen wordt erdoor in stand gehouden. Om tot een technische en economische gunstige oplossing te komen moeten, aldus het Zwartboek, de zeven Limburgse mijnen verplicht gefusioneerd worden tot één maatschappij met een beheercomité, samengesteld uit regeringscommissarissen en verkozenen uit de Vlaamse provincieraden, de vakbonden en uit een Nationaal Studiesyndicaat, een nieuw op te richten lichaam ter noodzakelijke aanvulling van bestaande en toekomstige instellingen zoals de Nationale Investeringsmaatschappij en de Economische Coördinatiedienst. Dit syndicaat zou belast zijn met de bestudering van de technische aspecten van de industrialisatie, met de formulering van de technische planning. In feite komt dit voorstel neer op een vorm van nationalisatie van de Limburgse kolennijverheid. Een
dusdanig geconcentreerde mijnindustrie, onafhankelijk van de Waalse mijnbouw, zou belangrijk genoeg zijn om op de kapitaalmarkt te verschijnen, een degelijk studiecentrum en researchlaboratorium te voeden, over te gaan tot verticale integratie d.m.v. de stichting van nevenbedrijven en in het algemeen om zich in de Belgische economie terdege te doen gelden. Er zou geproduceerd worden tegen prijzen, die op de wereldmarkt kunnen concurreren (p. 34 en 35).
Ziehier de voornaamste conclusies, in het kort samengevat, t.a.v. de Limburgse mijinindustrie. Voorts wordt nog uitvoerig gehandeld over de aanleg en verdere ontwikkeling van havens, wegen en kanalen in verband met de industrialisatie, over de sociaal-economische wetgeving en over de streekeconomie. Scherpe kritiek wordt uitgeoefend op de wetgeving met betrekking tot dit laatste punt. De voordelen van deze wetgeving blijken, volgens het Zwartboek, gering te zijn voor de vrijwel uitsluitend in Vlaanderen gelegen achtergebleven gebieden. Te veel wordt overgelaten aan het particulier initiatief. Gebleken is reeds dat de geïnteresseerde financiële groepen daar zullen investeren, waar hun bedrijven toch al gevestigd zijn, en dat is niet in die, haast uitsluitend Vlaamse, gebieden, waar structurele werkloosheid heerst.
In dit bestek kan hierop onmogelijk volledig ingegaan worden. Ik merk alleen nog op, dat de samenstellers van het Zwartboek blijk geven van grote deskundigheid. Aan het slot worden een aantal desiderata voor de economische ontwikkeling van Vlaanderen opgesomd.
| |
Conclusie.
Uit de twee, hier besproken studies komt duidelijk naar voren, dat de Vlaamse kwestie in werkelijkheid bestaat uit een complex van sociale, economische en culturele vraagstukken, die nauw met elkaar verweven zijn. Achterstand in het onderwijs, in het staatsbestuur bij de bekleding van de belangrijke functies, in de economische ontwikkeling, het nagenoeg ontbreken van een enigszins harmonische sociale structuur in Vlaanderen, dit alles maakt, dat het Vlaamse vraagstuk nog verre van opgelost is. Speciaal de Noordnederlander, die de Vlaamse Beweging soms zo gemakkelijk vereenzelvigt met taalliefhebberij en nationale romantiek, zij de lezing van deze studies aanbevolen. Want Vlaanderens positie in België gaat ook Noord-Nederland aan, waar we tezamen geconfronteerd worden met de integratie van Europa.
A.W. Willemsen
Lit.: Herman Deleeck: De taaltoestanden in het Vlaams bedrijfsleven. Een onderzoek in de grote ondernemingen van Oost-Vlaanderen en een geheel van voorstellen. Brussel, Arbeiderspers, 1959. 124 blz.
Zwartboek. Waarheen met Vlaanderens Economische toekomst? Vlaams Komitee voor Wemmel, 1959, 85 blz. |
|