Taalverandering
I
Het is lange tijd gebruik geweest te spreken over taalgroei en van levende taal. Men noemde, en noemt nog wel, de taal een organisme dat zich ontwikkelt, groeit en eenmaal sterft. Het eigenaardige is, dat het veelal de vakgeleerden zijn geweest, die zich zo uitdrukten, en dat zij volkomen schenen te vergeten met beeldspraak te maken te hebben. Een organisme is een levend wezen, een plant of een dier, dat een bestaan op zichzelf leidt, krachtens inwonende eigenschappen uit een kiem opgroeit, tot volwassenheid, op de voortplanting is ingericht en eindelijk ten gronde gaat. De taal bestaat alleen maar als een middel van gemeenschap tussen mens en mens. Ware er geen menselijke gemeenschap, er ware ook geen taal. Houdt de mens op door de taal zich met anderen in verbinding te stellen, dan is er geen taal.
Indien men dus over taalgroei spreekt, dan verbindt men het woord groei aan een verandering, die door de mensen zelf wordt aangebracht. Wil men wetenschappelijk zuiver zijn, dan mag men alleen van verandering, niet van groei spreken. Dat heeft dan tegelijk het grote voordeel, dat men de veranderingen in spreek- of schrijfgebruik niet langer kan beschouwen of voorstellen als een soort noodlot, als een van de natuur alleen afhankelijke gebeurtenis, waartegen het onmogelijk is zich te verzetten - te vergelijken dus met het groen worden van het gras in het voorjaar.
Laat men de schadelijke beeldspraak varen, dan kan men alleen zeggen: de mensen maken hun taal en veranderen hun spraakgebruik, kiezen zich nieuwe woorden naar behoefte, of nemen die gedachteloos van anderen over - aangezien alle begin van spreken napraten is.
Tegen de veranderingen, die mijn medemensen aanbrengen, kan ik mij dus ook verzetten, het is in het geheel niet nodig, dat ik ze aanvaard als voortaan tot mijn taal behorend.
***
Als wij van mensen zeggen, dat ze begaafd, scherpzinnig, wijs zijn, dan bedoelen we daarmede dat ze in verstandigheid uitsteken boven de meesten. De laatsten echter, als meerderheid, praten en schrijven veel meer dan de eersten. Zij brengen dus veel meer veranderingen in de taal aan: woorden door wijzen bedacht verstaan ze verkeerd, zij denken veelal niet helder genoeg om zich ook helder uit te drukken. Als men nu - wat al een zeventig jaren lang gepredikt is - zich verplicht moet achten al de dwaasheden van een weinig zorgvuldig denkende menigte, en van talrijke domoren onder hen, over te nemen, omdat de taal in hun richting is ‘gegroeid’, dan gaat men met die menigte geestelijk naar beneden.
Laat mij voorbeelden geven. Daar bestaat een oude uitdrukking: ‘nul en van gener waarde’. Een slordig of weinig verstandig mens schrijft: ‘van nul en gener waarde’. Duizend anderen schrijven hem na. Moeten wij nu meegaan en ook deze malligheid neerzetten? Alleen om de zogenaamde taalgroei?
Iemand gaat een vruchtboom een ‘fruitboom’ noemen. Mijn slager heeft een vleeswarenbedrijf. Mijn krant kent het woord feest niet meer, wel festijn. Geachte lezer, vindt gij goed, dat ik van vruchtboom, slager, feest blijf spreken?
Hier hebben wij nu nog maar veranderingen in woorden en uitdrukkingen. De scherpe onderscheidingen in zinverwante woorden en in voegwoorden, die het rijke Nederlands kent, raken in de ‘taalgroei’ ook verstikt. Moed is iets anders dan beleid, schuchterheid is iets anders dan schroomvalligheid. Men zegt: Er is veel kwaad in de aardappelen doordat het deze zomer zo veel geregend heeft. Maar: Hij weigert te gehoorzamen, omdat hij zijn geweten geen geweld wil aandoen. En: Deze driehoek is gelijkzijdig, daar (aangezien) de hoeken gelijk zijn. Doordat gebruiken we bij een opeenvolging van oorzaak en gevolg, buiten toedoen van de mens. Men kan ook zeggen: voor een gebeurtenis. Omdat zeggen we bij iets, dat met een reden geschiedt. Hier hebben we dus met een handeling te doen. Daar en aangezien dienen voor het logisch verband, voor de gevolgtrekking.
Als we nu met de slordige massa al deze en dergelijke onderscheidingen laten vervallen en uitsluitend het woord omdat gaan gebruiken, dan moeten we dit verschijnsel geen taalgroei maar taalbederf noemen!
***
Een volgende maal hoop ik de taalveranderingen door het inlijven van vreemde woorden te behandelen en na te gaan, of men daarbij van taalverrijking of van taalverarming moet spreken.
J.S.
(De bijdragen, getekend J.S. zijn van de hand van de voorzitter, dr. J. Schouten)