Zo sukkelden we dan noordwaarts. Ja, het was sukkelen, want de railstukken op die trajecten waren korter, met het gevolg, dat de gang van de toch al slecht verende wagons schokkend en onpleizierig was. Afdankertjes, restanten! De resten van die restanten werden op de zijlijntjes gebruikt van Groningen naar Winschoten b.v., een tinare tragedie van vervoersellende.
Is het dan niet verklaarbaar, dat de ‘noordeling’ zich wel eens achteruitgezet gevoelde en zijn houding ten opzichte van het andersoortige daardoor soms bepaald werd?
En is het wonder, dat men in die jaren sprak van: ‘Wi zitten hier an 't voutenende’. Een gezegde, dat met een zekere berusting werd geuit en dat zowel de letterlijke als de figuurlijke betekenis er van bedoelt in te houden?
Maar... voeten zijn en blijven ook belangrijke lichaamsdelen en wat zou de Staat zijn zonder voeten?
Het is daarom verheugend, dat de Nederlandse staat de laatste jaren het belang van goede voetverzorging inziet! Hele gedeelten van de noordelijke streken zijn thans tot zgn. ontwikkelingsgebied verklaard. Een ontwikkelingsgebied is volgens de definitie van prof. dr. Sj. Groenman: een streek, waarin van overheidswege maatregelen worden getroffen, ter beïnvloeding van het economische en sociale leven en wel, omdat men meent, dat er, in vergelijk met de rest van het land, lacunes te bespeuren vallen’.
En nu ons A.N.V. Ik geloof, dat het ook dáár begint te dagen. En het daghef in... die Haghe! Ik vind het, in verband met het voorgaande, van betekenis, dat het juist de afdeling Den Haag is, die met de opzet van de zo schitterend geslaagde Drentse dag, verleden jaar in den Haag gehouden, m.i. de juiste weg is ingeslagen.
En die weg moet het hele Verbond op, dunkt mij. Er is in eigen land nog zoveel te doen. En bij de aanpak zal men ervaren, dat de akkers bereid liggen, als maar de goede en bekwame ploeger het kouter hanteert en daarna het zaad met gevoelige hand wordt uitgestrooid.
En dat zal moeten gebeuren met gevoel en begrip voor het eigene van de streek, voor het dialect vooral, opdat men de mensen niet ‘kopschuw’ maakt door het hun aangeboene te kleineren.
In Groningen is veel begrip voor ons algemeen Nederlands.
Ik denk, dat de meeste Verbondsleden niet weten, dat de oprichter van ons A.N.V., de zo geëerde tweede voorzitter (de eerste voorzitter, die maar zeer kort aanbleef, was Prof. H. Kern), een rasechte Groninger was. Hermanus Jacob Kiewiet de Jonge werd te Groningen geboren, 29 september 1847, als zoon van Geert Jans Kiewiet de Jonge, geboren 21 juni 1801 te Finsterwolde en van Willemtien Copinga, geboren 13 maart 1809 te Groningen. Ik zou zeggen, ‘daar is toch geen woord Hollands bij’.
En is het dan niet van betekenis en hoopvol te weten, dat onze verbondsgedachte is uitgegaan van en jarenlang op zo bekwame wijze is uitgedragen door een onvervalste Grunnnger?
Er is hier veel meer belangstelling voor het Nederlands en er gebeurt hier veel meer voor de zuiverheid van onze taal dan ‘men’ aanneemt of meent te weten. Op bijna elk dorp is hier wel een zgn, rederijkerskamer; enige er van zijn reeds meer dan een eeuw oud. Door voordracht en toneelspel wordt daar het goed Nederlands spreken ijverig beoefend. Deze kamers zijn weer in streekbonden verenigd zo b.v. de rederijkersbond van Oldambt en Westerwolde en deze vormen gezamenlijk weer een provinciaal verband. Op de grote rederijkerswedstrij den, zoals die hier elk jaar in Winschorten worden gehouden, kan men beluisteren met hoeveel ernst de Groninger zich aan de goede verzorging van de moedertaal heeft gewijd.
Bij vele grote boeren mogen de kinderen thuis alleen Nederlands spreken. Zij hebben dan weinig of geen kennis van het ‘plat’, zoals men vaak de Groninger zijn eigen taal onbewust hoort kleineren en dit komt helaas hun spellingsbekwaamheid meestal niet ten goede. In bepaalde gevallen immers heeft de leerling bij de spelling van een woord (b.v. ei of ij) een stevig houvast aan zijn dialect (ei = aai en ij = ie).
Het moge deze Groningers misschien vreemd in de oren klinken, maar het is mijn vaste overtuiging, dat men een streektaal in ere dient te houden en dat men verlies en schade lijdt aan zijn ziel, als men zich hooghartig daarvan af wendt. Gevoel en liefde voor de eigen streektaal kan heel wel samengaan met het aankweken van een goed verzorgde gemeenschappelijke taal. En deze samengang gedijt tot beider voordeel!
Al deze herinneringen en ontboezemingen zijn eigenlijk opgewekt nadat tot mij het vererende verzoek was gericht in het Jubileumnummer van Neerlandia, dat uitgegeven wordt ter gelegenheid van het zestigjarig